Artikelen - Bijbel

Schepping of evolutie : een achterhaald dilemma - Peter van 't Riet - 2009

Toen eens aan Rabbi Abraham Isaac Kook (1865-1935), de eerste Asjkenazische opperrabbijn in het moderne land Israël, een vraag gesteld werd over het probleem van de evolutie, vatte hij dit als volgt samen: "Niets in de Tora is in tegenspraak met welke kennis in de wereld dan ook die verkregen is door onderzoek. Maar we moeten geen hypothesen als zekerheden accepteren, ook niet als er brede overeenstemming over is."  (Encyclopaedia Judaica, onder: Evolution).

De laatste jaren duikt in de media en de politiek met enige regelmaat de discussie over het dilemma tussen schepping en evolutie op. Fundamentalistische gelovigen, vooral van christelijke huize, verkondigen dat de wereld is geschapen in zes dagen, precies volgens het scheppingsverhaal in de bijbel. Meer verlichte natuurwetenschappers die zichzelf als moderne gelovigen presenteren, zwakken dat af en poneren op grond van lacunes in de evolutietheorie een intelligente ontwerper. Overtuigde evolutieaanhangers maken zich kwaad om de onwetenschappelijkheid van scheppingsgelovigen en intelligent-ontwerpaanhangers, en om onderwijspolitici die hun oren naar de laatste laten hangen. Het is een discussie tussen dovemansoren die bovendien nog eens achterhaald is ook, omdat beide kampen leven met een karikatuur van elkaars en vaak ook hun eigen bronnen.

De evolutietheorie waarvan algemeen Charles Darwin (1809-1882) als de grondlegger wordt gezien, dankt haar beroemdheid vooral aan datgene waar zij tegenin gaat, te weten de schepping van de wereld in zes dagen volgens de letterlijke interpretatie van het bijbelse scheppingsverhaal. Die letterlijk interpretatie was in de 19e eeuw vooral een christelijke aangelegenheid. In het jodendom heeft er altijd al een grote diversiteit aan interpretaties van het scheppingsverhaal bestaan. Veel van die interpretaties komen soms dicht in de buurt van de evolutieleer. Zo bijvoorbeeld de opvatting dat God voordat hij deze wereld schiep, eerst een aantal andere werelden het licht deed zien. Omdat de allemaal niet goed genoeg waren, heeft Hij ze allemaal weer vernietigd, totdat Hij deze wereld schiep, die Hij goed genoeg vond om te laten voortbestaan. De evolutietheorie dankt zijn faam echter vooral aan het feit dat zij de onveranderbaarheid van de soorten op grond van empirische waarneming begon te loochenen. Die leer dat God op de eerste dagen van de schepping de soorten onveranderlijk zou hebben geschapen, is echter meer ontleend aan het werk van de Griekse filosoof Aristoteles dan aan het scheppingsverhaal zelf, dat zich in menig opzicht heel anders laat lezen.

Het scheppingsverhaal
Bekijken we het scheppingsverhaal in de bijbel dan moeten we ons om te beginnen afvragen over welk scheppingsverhaal we het hebben, want al aan het begin van Genesis staan er twee direct na elkaar (het tweede begint in Genesis 2 vers 4). Beide hebben een ander verloop en zijn onderling tegenstrijdig wat de vermelde gebeurtenissen betreft (in het eerste verhaal wordt de mens bijvoorbeeld als laatste geschapen, maar in het tweede verhaal als eerste). Beide verhalen komen overeen op het punt van de afwezigheid van grote monsterachtige beesten die God bij zijn scheppingspogingen proberen te bestrijden. In de rest van de bijbel vinden we wel sporen van zo'n derde scheppingsopvatting, waarin monsters van allerlei snit een rol spelen. Uit deze gegevens alleen al kan worden opgemaakt dat het de bijbelschrijvers helemaal niet te doen is geweest om historische informatie. Maar fundamentalistische christenen kunnen zich met hun materialistische waarheidbegrip daar niets anders bij voorstellen.

De bijbelse scheppingsverhalen kunnen het beste gekarakteriseerd worden als filosofie in verhaalvorm, wat overigens ook voor andere delen van de bijbel geldt. In mijn boek "De filosofie van het scheppingsverhaal" (Kok, Kampen 2008) heb ik voor het eerste scheppingsverhaal laten zien wat dat betekent. Het verhaal laat zich lezen als een filosofische beschouwing, niet over het ontstaan van de wereld maar over de aard van de wereld waarin wij leven, en over de verhouding waarin wij als mens staan tot de natuurlijke, de sociale en de morele werkelijkheid. Het scheppingsverhaal gaat niet over het verleden, maar over het heden en de toekomst. Er zijn talloze argumenten voor die opvatting aan te voeren. En juist de verhouding van de mens tot de natuurlijke werkelijkheid is interessant voor het vermeende dilemma tussen schepping en evolutie. Wat is immers het geval?

Gods eerste scheppingsdaad op de eerste dag van het scheppingsverhaal is de creatie van het licht. Het eerste dat God vervolgens doet, is zien! En Hij ziet dat het goed is. We moeten ons dan afvragen waarom God als eerste het licht schept en waarom Zijn eerstvolgende daad bestaat uit zien, bekijken, observeren, om vervolgens tot het oordeel te komen dat het licht goed is. Gaan we de rol na die licht speelt in het bijbelse denken en vergelijken we het scheppingsverhaal met andere bijbelteksten waarin licht een rol speelt, dan is er maar één conclusie mogelijk: licht betekent openbaarheid, zichtbaarheid, observeerbaarheid. De wereld die daarna op een tweede tot en met de zesde dag geschapen wordt, is dus vanaf haar prille begin een openbare, zichtbare, observeerbare wereld. Niets geheimzinnigs aan! Niets geen mysteriën! Alles behoort het daglicht te kunnen verdragen of het nu gaat om natuurlijke, sociale of morele verschijnselen. Dat was een revolutie in de tijd waarin het scheppingsverhaal werd geschreven (6e eeuw vCJ), een tijd waarin bij andere volken kennis van de wereld het privilege was van elitaire groepen priesters en overige machthebbers.

Met deze eerste scheppingsdaad van God wordt dus de grondslag gelegd voor een empirische houding tegenover de werkelijkheid. Lezen we verder in het verhaal dan zien we dat bij vrijwel alles wat God schept, de woorden klinken: "en Hij ziet dat het goed is", tot zeven keer toe. Het eerste scheppingsverhaal laat daarom maar één conclusie toe: deze wereld die we uit Gods hand ontvangen, moet bekeken, geobserveerd, bestudeerd, onderzocht en begrepen worden zoals die werkelijk is en niet zoals we graag zouden willen dat hij is. Temidden van de archaïsche scheppingsmysteriën van de omringende volken: de Babyloniërs, de Egyptenaren en de Grieken, wordt hier in een buitengewoon sober epos de grondslag gelegd voor onze moderne empirische opvatting van de natuur als een samenstel van natuurlijke krachten waarvan de werking bestudeerd en begrepen kan worden. De natuurlijke werkelijkheid is geen spel van geheimzinnige goddelijke krachten die de mens in onzekerheid laten over zijn lot, maar zij wordt aanvaard als een constructie van aan regels en wetten onderworpen materie waarop mensen wetenschap kunnen bedrijven. Daarom kan er ten principale geen tegenstelling bestaan tussen de scheppingsfilosofie van de bijbel en de moderne natuurwetenschap (zie de uitspraak van Rabbi Kook in de aanhaf). Het scheppingsverhaal roept de mens op om in navolging van God de natuurlijke omgeving te observeren, te analyseren en te doorgronden. Als wetenschap uitwijst dat de wereld miljarden jaren oud is, dan is dat de wereld zoals we die van God ontvangen. Als ergens de grondslag voor de moderne natuurwetenschap wordt gelegd dan wel in de eerste kolommen van de Tora!

Karikaturen
Fundamentalistische christenen maken in hun beschouwingen over het scheppingsverhaal twee fouten: zij aanvaarden de wereld niet zoals die door God is geschapen als een empirisch bestudeerbare werkelijkheid en zij versimpelen het scheppingsverhaal tot een primitieve vorm van geschiedschrijving. Daarmee maken zij een karikatuur van het scheppingsverhaal, die het hun tegenstanders gemakkelijk maakt het als belachelijk ouderwets af te doen. Tegelijk doen zij zichzelf tekort omdat zij de filosofische diepte van het scheppingsverhaal geheel over het hoofd zien.

Maar ook veel van hun tegenstanders, de fanatieke evolutieaanhangers, hebben in deze discussie boter op hun hoofd. Want ook de evolutietheorie heeft verdedigers die een karikatuur van deze theorie maken. Veel opvattingen die over evolutie worden geventileerd zijn 19e-eeuws mechanistisch van aard. Niet zelden krijgt men zelfs de indruk dat de evolutie een intelligente ontwerper is: de evolutie heeft bepaald dat…, de evolutie heeft ervoor gezorgd dat…, de genen willen worden doorgegeven…, etc. Dit is het soort uitspraken dat eerder aan gelovigen dan aan goede wetenschappers moet worden toegeschreven. Ook het adagium "survival of the fittest", overigens niet van Darwin afkomstig maar van de Britse socioloog Herbert Spencer, is zo'n karikatuur. Deze uitspraak heeft immers sterk tautologische trekken, want op de vraag "wie het best aangepast  is", is maar één antwoord mogelijk: "degene die overleeft". En daarmee draaien we in een cirkeltje rond. Dit soort aanhangers van de evolutietheorie maakt van een aantal eenvoudige biologische uitgangspunten een alles omvattende levensbeschouwing.

De evolutietheorie
De klassieke evolutieopvatting herleidt de ontwikkeling en het voortbestaan van soorten tot twee basisprincipes. Het eerste is 'natuurlijke selectie': dieren die goed zijn aangepast aan de natuurlijke omgeving maken een grotere kans zich voort te planten dan dieren die slecht zijn aangepast. Eigenlijk gaat de evolutietheorie op dit punt niet over overleven, maar over uitsterven ("dying away of the unfit" zou men kunnen zeggen). Vooral als de natuurlijke omgeving verandert, kan een soort in de gevarenzone komen. Maar van soorten die niets van die verandering te lijden hebben, kan men moeilijk beweren dat zij "overleven". Natuurlijke selectie door het uitsterven van soorten die zich niet aan veranderingen weten aan te passen, valt niet te ontkennen. Het aantal nu levende soorten is immers een fractie van het aantal soorten dat ooit op aarde geleefd heeft. Maar is dat het enige verklaringsprincipe voor uitsterven? Tenslotte zijn er ook soorten uitgestorven door catastrofen zoals overstromingen, epidemieën, plotselinge perioden van droogte, meteorietinslagen en de laatste eeuwen vooral bejaging door de mens. In dat laatste geval kan men toch niet serieus beweren dat zij slecht aan de "nieuwe omgeving van geweren en kogels" waren aangepast? Zeker sinds de mens zijn invloed overal op de wereld doet gelden, is er vaak geen sprake meer van natuurlijke selectie, maar van selectie door menselijk toedoen. Neem het geval van de dodo op het eiland Mauritius die in de 17e eeuw waarschijnlijk is uitgestorven door toedoen van de varkens, honden, ratten en apen die door de Nederlanders naar het eiland waren meegenomen.

Het tweede basisprincipe van de evolutietheorie is de mutatie van erfelijke eigenschappen. Binnen een soort bestaat natuurlijke variatie. Soortgenoten verschillen van elkaar op menig lichaamskenmerk en deze verschillen worden in allerlei combinaties aan hun nageslacht doorgegeven. Sommige eigenschappen gedijen beter in bepaalde streken. Mensen selecteerden zich uit tot rassen: zwarten in Afrika, blanken in Europa, maar het blijven allemaal mensen van één soort. Nieuwe soorten kunnen ontstaan als er uit bepaalde rassen nazaten voortkomen met mutaties in hun erfelijk materiaal die zij wel aan elkaar maar niet meer aan hun voormalige soortgenoten van een ander ras kunnen doorgeven. Het verloop en de uitkomst van dit proces zijn echter niet alleen genetisch bepaald. Ook de omstandigheden waaronder de embryonale ontwikkeling plaatsvindt en de jongen moeten opgroeien, zijn van invloed op de levenskansen van deze nieuwkomers. Het geheel is een complex samenspel van factoren waar de biologie nog lang niet alles vanaf weet. Mutaties van erfelijk materiaal spelen dus een belangrijke rol, maar of het altijd om een volledig toevallig verschijnsel gaat dan wel een bepaalde oorzakelijk gestuurde ontwikkeling betreft (let wel, ook dan gaat het om natuurlijke oorzaken!), is met vraagtekens omgeven. Kortom de klassieke evolutietheorie van uitsluitend "natuurlijke selectie" en "mutatie van erfelijk materiaal" is mijns inziens nogal aan de simpele kant.

De invloed van de mens
Dat laatste geldt helemaal sinds de mens op aarde rondloopt. In het laboratorium worden vandaag de dag  nieuwe soorten planten gecreëerd. Die komen dus niet tot stand door natuurlijke selectie maar door menselijk ingrijpen. Gelovigen die het geloof aanhangen dat nieuwe soorten alleen door God uit het niets geschapen kunnen worden, draaien zich een rad voor de ogen. Maar er zijn ook aanhangers van de evolutietheorie die deze theorie corrumperen door al het menselijk gedrag uit zogenaamde evolutionaire principes te verklaren. En helemaal bont wordt het als maatschappijfilosofen en politici de evolutietheorie als dekmantel voor hun maatschappijbeschouwing gaan gebruiken en op grond daarvan voorschrijven hoe die maatschappij moet worden ingericht. De al genoemde socioloog Herbert Spencer deed dat. Hij wilde bedrijven maximale vrijheid van ondernemen geven om ervoor te zorgen dat "the fittest" zou overleven. Maar ook Karl Marx paste de evolutietheorie toe op de zogenaamde klassenstrijd waaruit de arbeidersklasse uiteindelijk als overwinnaar tevoorschijn zou moeten komen. Hoe waardevol de inzichten van de evolutietheorie ook mogen zijn voor de ontwikkeling van het leven op aarde onder natuurlijke omstandigheden, met de komst van de mens gaan naast natuurlijke selectie en mutatie van erfelijk materiaal ook andere factoren een rol spelen. Die factoren zijn vooral van sociaal-culturele en meer nog morele aard.

Natuurwetenschappen zoals de biologie houden zich bezig met verklaring van de natuurlijke werkelijkheid. Dat betekent dat zij waarneembare verschijnselen uit het ene terrein van de werkelijkheid op logisch-theoretische wijze proberen te herleiden tot waarneembare verschijnselen uit een ander terrein van de werkelijkheid. Zo kunnen we begrijpen dat op een winderig eiland vooral kortvleugelige vliegen voorkomen, omdat de langvleugelige vliegen eerder de zee ingeblazen worden. Maar meer dan observeerbare feiten met feiten in verband brengen met behulp van theoretische begrippen, principes en modellen doet de natuurwetenschap niet. Aan al die feiten en verbanden ertussen hoe begrijpelijk ook, is op geen enkele manier een norm te ontlenen voor het menselijk gedrag. De evolutietheorie schrijft ons niet voor dat we elkaar mogen doden, maar zij verbiedt het ons ook niet. Daarom kan de evolutietheorie niet gebruikt worden als bron voor ethiek, moraal en zedelijkheid. En daar nu treffen we het kardinale verschil met het scheppingsverhaal, dat een ethisch-morele in plaats van natuur-historische strekking heeft. Dat laat zich duidelijk demonstreren aan de hand van de schepping van de mens.

Als helemaal aan het eind van een lange reeks scheppingen (die overigens heel aardig de lijn van de evolutietheorie volgt: planten, vissen, vogels, dieren) de mens geschapen wordt, dan gebeurt dat op een heel andere manier dan bij de voorafgaande levende wezens. God beraadt zich eerst, Hij spreekt zichzelf toe, Hij reflecteert op wat Hij gaat doen: laat Ons mensen maken! En Hij denkt na over de aard van het wezen dat Hij nu gaat scheppen: naar Ons beeld en Onze gelijkenis zal Hij het maken. En Hij denkt na over hun verhouding tot de rest van de schepselen: opdat zij het beheer voeren over de vissen van de zee, over het gevogelte aan de hemel en over het vee enz. En dan maakt Hij de mens (enkelvoud) naar zijn beeld, man en vrouw maakt Hij hen (meervoud). Maar welk beeld van God hebben wij ons tot op dat moment in het verhaal kunnen vormen? Het is het beeld van een schepper, een schepper en nog eens een schepper. Dat kan dus alleen maar betekenen dat de mens als medeschepper op de aarde wordt geplaatst, een medeschepper die van God kan leren wat het betekent de wereld een scheppende hand toe te steken. Het scheppingsverhaal als inleiding op de Tora leert ons in tegenstelling tot de evolutietheorie waar het in het menselijk leven omgaat:

  • de empirische houding tegenover de werkelijkheid (zie boven),
  • een positieve benadering van de natuur (en zie het is goed!),
  • goed beheer voeren over het planten- en dierenrijk (de vertaling "heersen over" is in strijd met de geest van het verhaal),
  • reflecteren op eigen gedrag (hoe zullen we dit dan doen?) en
  • het juiste evenwicht bewaren tussen individu en samenleving, tussen man en vrouw (de mens is man en vrouw, enkelvoud en meervoud tegelijkertijd).

In de Tora en de rest van de bijbel wordt dit beeld van de mens verder uitgewerkt in een groot aantal ethisch-morele aanwijzingen die vanuit de vaak barre samenlevingen van de oudheid de ontwikkeling naar een menswaardige samenleving beogen in te zetten.

De vermeende tegenstelling tussen schepping en evolutie is een achterhaald dilemma uit de 19e en 20e eeuw, een tegenstelling tussen twee karikaturen: fundamentalistische gelovigen die het scheppingsverhaal degraderen tot historie, en fundamentalistische evolutieaanhangers die hun theorie opwaarderen tot een allesomvattend perspectief op het leven. Zoals ik hierboven betoogd heb, kan de verhouding tussen het scheppingsverhaal en de natuurwetenschap ook heel anders worden geduid.

Meer informatie over het boek "De filosofie van het scheppingsverhaal" is te vinden op: www.petervantriet.nl.

Dit artikel verscheen in: Judaica Bulletin 22 nr. 4, juli 2009.
Een variant van dit artikel verscheen in: Christelijk Weekblad 57, nr. 44, 30 oktober 2009 (hieronder te downloaden).


Artikel van Peter van 't Riet gepubliceerd in Christelijk Weekblad 57, nr. 44, 30 oktober 2009, pag. 8-9.
This is the website of Peter van 't Riet