Artikelen - Christendom

Goed dat er rabbijnen zijn! - Peter van 't Riet - 1996

Het probleem dat rabbijn Lilienthal (Trouw 19 december 1996) heeft met het boek 'Het verhaal gaat...' van Nico ter Linden, is mijns inziens een deel van een groter vraagstuk, zoals ook blijkt uit de Podium-discussie van 20 en 21 december. In wezen gaat het om de vraag hoe jodendom en christendom zich tot elkaar verhouden aan het eind van de 20ste eeuw en welke consequenties dat heeft voor de wijze waarop wij de Bijbel lezen. Dat er in de afgelopen decennia in die verhouding veel ten goede veranderd is, behoeft geen betoog. Dat de positieverschuiving zich vooral aan christelijke zijde voordeed, is iets dat sommigen zich maar weinig realiseren, terwijl anderen zich er zo langzamerhand aan gaan ergeren. De door Lilienthal op gang gebrachte discussie kan ons echter helpen zicht te krijgen op de huidige posities en een antwoord te vinden op de vraag hoe de verhouding jodendom-christendom zich verder moet ontwikkelen.

De vraag of christenen Tenach (de Hebreeuwse Bijbel) mogen lezen vanuit het Nieuwe Testament staat niet ter discussie, ook bij Lilienthal niet. Wel de vraag of dit wenselijk is. Wat is namelijk het geval? Er zit in de verhouding jodendom-christendom een historische onevenwichtigheid, die niet het gevolg is van een min of meer toevallige historische ontwikkeling, maar die fundamenteel is vanwege het feit dat het christendom uit het jodendom is ontstaan en niet omgekeerd. Het gevolg is dat het jodendom gepraktiseerd en verstaan kan worden zonder het christendom in de beschouwingen te betrekken. Het omgekeerde is echter niet het geval: het christendom kan alleen maar verstaan en gepraktiseerd worden tegen de achtergrond van het jodendom. En dit gegeven werkt in alles door.

Men kan de sjabbat begrijpen zonder kennis van de zondag, maar niet omgekeerd. Men kan de sedermaaltijd vieren zonder begrip te hebben van avondmaal of eucharistie, maar niet omgekeerd. Men kan Tenach en rabbijnse literatuur studeren zonder inzicht te hebben in het Nieuwe Testament, maar niet omgekeerd. Men kan het joodse godsbeeld en de joodse mensbeschouwing aanhangen zonder het christelijk godsbeeld en de christelijke mensbeschouwing te kennen, maar het omgekeerde kan niet. Dit fundamentele gegeven is het hart van het probleem en de consequenties ervan worden tot op heden onvoldoende doordacht.

Daarbij komt dat het jodendom zichzelf niet afficheert als de enige ware godsdienst voor alle mensen, dit in tegenstelling tot het traditionele christendom. Gevolg is dat het jodendom niets van zijn praxis en levensbeschouwing hoeft te herdefiniëren, laat staan op te geven, om tot een dialogische relatie met het christendom te komen. Het christendom daarentegen worstelt nu al decennia lang met zijn traditionele zelfdefiniëring als erfgenaam aller godsdiensten. In sommige theologische en kerkelijke kringen heeft men de laatste jaren de stap naar de 'twee-wegenleer' durven nemen. Daarin worden jodendom en christendom gezien als twee verschillende wegen tot God, elk met hun eigen legitimiteit. De weg van het jodendom is dan bestemd voor het volk Israël, de weg van het christendom voor de andere volken. In dat kader wordt vandaag wel gesproken over 'Eerste en Tweede Verbond' in plaats van over 'Oude en Nieuwe Testament'. In de verhouding jodendom-christendom is daarmee belangrijke winst geboekt. Maar tegelijkertijd is daarmee een boedelscheiding aangebracht, die ons het zicht op de joodse oorsprong van het christendom dreigt te ontnemen.

Als we die joodse oorsprong van het christendom serieus nemen, de evangeliën ontdoen van achttien eeuwen christelijke exegese en ze terugplaatsen in het jodendom van de eerste eeuw, dan is er ook een heel andere benadering van de verhouding jodendom-christendom mogelijk. Er is dan geen enkele reden te spreken over een Nieuw Testament of een Tweede Verbond. Ter illustratie wijs ik hier op Jezus' uitspraak in Matteüs 26:28. Deze wordt in de Nieuwe Vertaling (NBG, 1951) onder invloed van negentien eeuwen theolgie ten onrechte weergegeven als: 'Dit is het bloed van mijn verbond dat voor velen vergoten wordt...', terwijl er in de grondtekst staat: 'Dit is mijn bloed van het verbond...'. Jezus geeft zijn leven dus voor het aloude Mozaïsche verbond van de Sinai, zoals zovele joden voor, in en na zijn tijd deden. Ook de gedachte dat van een dergelijk martelaarschap verzoening uitgaat, komen we in de joodse literatuur van die tijd al tegen. In de oudste interpretatie van de opvattingen van Paulus, zoals Lukas die geeft in Handelingen 21, moeten we het christendom zien als een variant van het zogenaamde Noachidische verbond (Handelingen 21:25), dat we ook kennen uit de rabbijnse literatuur. Joden en christenen kunnen dus samen behoren tot één en hetzelfde verbond, dat God met Noach sloot voor alle mensen. Joden behoren bovendien tot het Sinai-verbond, dat God door toedoen van Mozes sloot met het volk Israël.

Als we vanuit die opvatting het Nieuwe Testament (ik heb nog steeds geen betere naam) herinterpreteren, ontstaat er een compleet andere relatie tussen jodendom en christendom, tussen sjabbat en zondag, tussen sedermaaltijd en avondmaal, tussen de offerdienst en Jezus' dood, tussen Tenach en evangeliën. Die relatie is er dan niet langer een tussen een onterfde neef en een enige erfgenaam, of tussen een moeder en een onwettig kind, maar tussen een oudste zoon met veel aarzelingen (zoals Baart terecht uiteenzette in Trouw van 21 december 1996) en een jongste zoon die nog maar net aan het thuiskomen is. De eerste taak van de jongste zoon is om de aarzelingen van zijn oudere broer te helpen overwinnen door hem in zijn taak te respecteren. Dan kunnen christenen onbeperkt bij de rabbijnen in de leer gaan. Dan kunnen ze de rol van de godvrezenden uit de Handelingen der Apostelen weer op zich nemen. Dan kunnen ze zelfs tot de ontdekking komen dat het vierde evangelie helemaal niet anti-judaïstisch is zoals meestal wordt beweerd. Dan kunnen zij begrijpen dat de schrijvers van Tenach (de Hebreeuwse Bijbel) niet geprofeteerd hebben over Jezus, maar dat de evangelisten met hun verhaal over hem achteromgekeken hebben naar Tenach in de mening dat hij voldeed aan het daar beschreven beeld van de messiaanse mens. Dan ook kunnen wij Tenach lezen en hervertellen zonder steeds naar Jezus te verwijzen, omdat het concept van de 'messiaanse mens' nu eenmaal meer vervullingen toelaat dan die van één grote zoon van Israël. Ja, dan wordt er zelfs een discussie met joden mogelijk over de vraag hoe terecht het is dat christenen Jezus als een messiaans mens beschouwen.

Ook moderne, zich op het jodendom oriënterende theologen blijken regelmatig last te hebben van de angst een 'bijwagen' van het jodendom te worden. Sommigen van hen profileren zich door van Israël een ideaal metafysisch concept te maken, waarmee zij het aardse Israël kunnen kapittelen. Daarmee vervreemden zij zich van het joodse volk, dat het aardse Israël beleeft als een noodzakelijk worsteling om het hemelse te realiseren. Wie het christendom wil gaan langs de weg van het Noachidische verbond, doet er beter aan zich met die worsteling te verbinden in solidariteit en tegenspraak. Want, zoals mr. R.A. Levisson het pleegt te zeggen, het jodendom is een cultuur van 'elkaar tegenspreken'. Maar door dat tegenspreken heen komt men wonderbaarlijkerwijze tot een of andere gezamenlijke noemer, tot een voor alle partijen aanvaardbaar compromis.

De laatste maanden is het boek van Nico ter Linden - begrijpelijk om zijn uitzonderlijke kwaliteiten - door de media bijna de hemel in geprezen. De verdienste van rabbijn Lilienthal is dat hij dit boek zijn vanzelfsprekendheid heeft ontnomen en het weer heeft teruggeplaatst waar het behoort: in de pluriforme worsteling van mensen die het uiteindelijk te doen is om het verstaan van de Bijbel. Goed dat er rabbijnen zijn!

Artikel gepubliceerd in TROUW Podium, 28 december 1996
This is the website of Peter van 't Riet