Vraag&Antwoord

Mijn Heer en mijn God (3) - Peter van 't Riet - 2013
Komt functionele identificatie van God met zijn representanten ook voor in de joodse mystiek van die tijd?

Vraag: In je vorige antwoord legde je uit dat het in Johannes 20:28-29 om een functionele gelijkheid gaat tussen God en een van zijn representanten in een mystieke context. Maar je voorbeelden ontleende je aan verhalen in Tenach die geen mystiek karakter lijken te hebben. Komt een dergelijke functionele gelijkheid ook voor in de joodse mystieke leer naast de Tenach en/of het Nieuwe Testament?

Antwoord: Van een joodse mystieke leer is in de tijd van de evangelisten geen sprake. Wel van een joods-mystieke praktijk. Er zijn uit die periode geen echte joods-mystieke geschriften voorhanden, en al helemaal geen systematische verhandelingen over joodse mystiek. Wel zijn er in diverse literaire bronnen tekstgedeelten of mededelingen te vinden die op een mystieke praktijk wijzen. Dat gaat al ver terug in Tenach. Maar het zou daarbij ook om literaire constructies kunnen gaan, die overigens weer geschreven kunnen zijn aansluitend bij mystieke ervaringen. Jesaja 6:1-13 is daar een voorbeeld van: het visioen waarin de profeet de troon van God ziet. Overigens zegt de profeet daar dat hij de Eeuwige zelf gezien heeft (vers 1 en 5), terwijl hij slechts Zijn representanten 'troon' en 'gewaad' (vers 1) heeft waargenomen. Ook in bijbelboeken als Ezechiël (zie al direct het 1e hoofdstuk) en Daniël komen visioenen voor die op een mystieke praktijk wijzen. Visioenen vind je ook in na-bijbelse joodse boeken zoals het pseudepigrafische boek Henoch. Al deze visioenen hebben in het algemeen betrekking op het volk Israël en op de wereld waarin de schrijvers leven. Ze hebben dus eerder een profetische dan een mystieke functie.

Die oriëntatie op het wereldgebeuren bij de oude "mystici" begint te veranderen in de eerste eeuw CJ. Bij Paulus bijvoorbeeld vind je een verwijzing naar een hemelreis (2 Korinthiërs 12) die vooral het individuele heil van de mysticus zelf lijkt te hebben beoogd. Ook in de Talmoed zijn (kritische) verhalen over mystieke praktijken en ervaringen te vinden uit de periode tot 600 CJ. In die verhalen gaat het over mystieke ervaringen die vooral de mysticus zelf ten goede moesten komen of hadden moeten komen. Kenmerk van deze mystiek is dat het gaat om een reis naar het paradijs of naar de hemel. In de vroege middeleeuwen (7e/8e eeuw) verschijnen dan de eerste echte mystieke werken die uit deze mystieke traditie voortkomen:  de Hechalot- of Merkavah-literatuur (hechalot = hemelse paleizen; merkavah = de troonwagen uit Ezechiël 1). Hierin is de relatie tussen God en zijn belangrijkste representanten (de engelen) soms zo hecht dat het onderscheid lijkt weg te vallen. De engel Metatron bijv. krijg in het boek Hechalot Rabbati goddelijke namen toebedeeld. Maar verder drukt iedere mysticus zich op een andere wijze en met andere beelden uit. Pas in de middeleeuwen komt er met de Kabbalah meer systeem in de joodse mystiek en krijgt die het karakter van een leer (de leer van de tien sefirot).

In de context van Tenach en van de joods-mystieke praktijk rond de eerste eeuw CJ is Thomas' uitspraak "Mijn heer en mijn God", ook als die direct op de mystieke verschijning van de opgestane Jezus betrekking zou hebben, dus minder vreemd dan men op het eerste gezicht zou denken. De tekst hoeft beslist niet uitgelegd te worden als een uitspraak over de goddelijkheid van Jezus. Pas als mystiek zich verzelfstandigt en pretendeert een weg tot God te banen buiten de Tora om, dan verlaat men de weg van het jodendom. En voor een dergelijk schisma zie ik in het vierde evangelie geen grond.


This is the website of Peter van 't Riet