Vraag&Antwoord

Doodstraf (1) - Peter van 't Riet - 2014
Hoe kunnen we het verhaal in Numeri 15 lezen over iemand die de doodstraf krijgt voor het sprokkelen van hout op sjabbat?

Vraag : In Numeri 15:32-36 lezen we over iemand die hout sprokkelt op de sjabbat en daarom – op Gods uitdrukkelijke bevel – ter dood wordt veroordeeld. Een soortgelijk verhaal staat ook in Leviticus 24:10-16 over iemand die de Naam van de Eeuwige vervloekt. Is zo’n straf niet onethisch?

Antwoord : Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag, moeten we ons eerst realiseren dat onze moderne opvattingen over ethiek en recht niet één op één zijn over te planten naar de tijd waarin de Tora is ontstaan. Daar zit zo’n 2500 tot 3000 jaar ontwikkeling tussen. Dat geldt speciaal ook voor het strafrecht. In de Oudheid had men bijvoorbeeld geen gevangenissen, hoogstens plaatsen om iemand korte tijd in bewaring te nemen. Men kende ook ons onderscheid tussen straf- en civielrecht niet, evenmin als het verschil tussen publiek- en privaatrecht. Straffen bestonden zo’n beetje uit: geldelijke vergoedingen, verbeurdverklaringen, lijfstraffen of zelfs martelingen, verbanning of doodstraf. In het Midden-Oosten had men in die tijd (net zoals nu nog trouwens) geen enkele moeite met gewelddadige vormen van straf. Ook strafexercities buiten rechtbanken om waren algemeen aanvaard. Veel conflicten speelden zich bovendien af niet binnen, maar tussen stammen. Daar bestonden buiten Israël helemaal geen rechtbanken voor. De bloedwraak bijvoorbeeld behoorde tot de culturele bagage van alle volken die Israël omringden. En dat is helaas nog steeds zo bij veel groeperingen in het Midden-Oosten. Als we tegen die achtergrond de strafbepalingen in de Tora bestuderen en in het bijzonder de ontwikkeling ervan in de latere mondelinge Tora, dan was Israël zijn tijd ver vooruit met het inperken van lichamelijk geweld. Dit als algemene inleiding.

Nu Numeri 15:32-36 over de houtsprokkelaar. In het gedeelte dat direct aan dit verhaal voorafgaat, gaat het om het goedmaken (verzoenen) van onopzettelijke overtredingen (zonden). Eerst gaat het over overtredingen die door de volksvergadering (het “parlement”) begaan zijn, bijv. na het nemen van verkeerde besluiten (Numeri 15:22-26). In Israël is zelfs het parlement niet onfeilbaar! Vervolgens gaat het over onopzettelijke overtredingen (zonden) door individuen (Numeri 15:27-29). De tekst sluit af met een opmerking over wat er met iemand moet gebeuren die opzettelijk een overtreding begaat, wij zouden zeggen: die een misdrijf begaat (dat is een ergere vorm van zonde, zoals moord in vergelijking met doodslag erger is). Op zo’n opzettelijke overtreding (“met voorbedachten rade”) staat de straf van “uitroeiing” (Numeri 15:30-31). Dat wil zeggen dat de betrokkene uit de samenleving moet verdwijnen. In de oude tijden waarin Israël zelfstandig recht kon uitoefenen, kon dat op twee manieren: verbanning of doodstraf. Wij doen dat tegenwoordig door middel van langdurige gevangenisstraffen, maar die bestonden niet in de Oudheid. De tekst gaat tot zo ver over de algemene regel. Daarna komt aansluitend een casus.

De casus gaat over een man die op sjabbat hout sprokkelt (Numeri 15:32-36). Dat kan alleen maar een opzettelijke overtreding van het arbeidsverbod op sjabbat zijn. Het hele volk wist immers dat hout sprokkelen arbeid was die op sjabbat verboden was. Vergelijk het met iemand die op zondag expres zijn winkel open doet, terwijl de wet op de sluitingstijden dat verbiedt. Wat doe je met iemand die opzettelijk de wet overtreedt? Die kun je niet laten lopen, want voordat je het weet, houdt niemand zich meer aan de regels. Dat is een algemeen juridisch principe. De man moet dus bestraft worden. De rechters moeten vaststellen of hij zijn overtreding met voorbedachten rade heeft gedaan en welke straf daar dan op staat. Het algemene uitgangspunt is immers zojuist in Numeri 15:30-31 uiteengezet. Na vaststelling van de opzet (waaraan hier geen twijfel is) is de vraag aan de orde welke straf moet worden toegepast. Je moet daarbij bedenken dat de sjabbat een essentieel onderdeel was van de Israëlitische samenleving in die dagen. Daarmee onderscheidt Israël zich fundamenteel van de omringende volken die dag in dag uit maar voortploeteren. Een Israëliet die daar bewust tegenin gaat, ondermijnt niet alleen de Israëlitische samenleving, maar geeft bovendien – bewust – aan daar niet langer aan mee te willen doen. Na aanvankelijke verlegenheid over de strafmaat (Numeri 15:34) – moet het verbanning of doodstraf worden? – blijkt na raadpleging van de Wetgever dat de man de doodstraf heeft verdiend. Wie twijfelt aan de wijze waarop de Wet moet worden uitgevoerd, moet zich immers altijd afvragen wat de Wetgever ermee bedoeld heeft (belangrijk juridisch principe!). Nergens in het verhaal blijkt dat de overtreder spijt heeft van zijn daad. Reden voor strafvermindering is er dus niet, risico van herhaling na vrijlating is er dan wel.

In de tijd waarin de Tora ontstaan is, was de doodstraf bij dergelijke als zwaar beoordeelde overtredingen heel gewoon. Maar in de latere mondelinge Tora ontwikkelt zich een tendens die al in de schriftelijke Tora is waar te nemen, om straffen steeds minder lichamelijk en gewelddadig te maken. In het latere farizees-rabbijnse recht worden aanduidingen zoals “uitroeiing”, “steniging” en dergelijke opgevat als aanduidingen voor de ernst van de overtreding en niet langer als letterlijke aanduidingen voor de op te leggen straf. In de ernstigste gevallen gaat men over tot excommunicatie of verbanning. De pacificering van de rechtspraak die we in het Westen de laatste eeuwen gezien hebben, is dus al begonnen in de schriftelijke en mondelinge Tora, die er mijns inziens ook een grote maar vaak onderbelichte invloed op hebben gehad.

Tot slot wil ik nog op twee punten in het verhaal wijzen. Punt één is dat de overtreder niet door zijn volksgenoten ter plekke wordt gelyncht. Zij brengen hem netjes naar Mozes, Aäron en de “vergadering” en gaan niet over tot “eigenrichting”. Je kunt de strafmaat straks wel zwaar vinden, maar ook de zorgvuldigheid van het strafproces is van grote betekenis en het verhaal is daarvan impliciet een voorbeeld. Zo’n zorgvuldige rechtspraak was niet vanzelfsprekend in die tijd en is dat in het huidige Midden-Oosten helaas nog altijd niet.

Het tweede punt is de drievoudige herhaling in het voorafgaande gedeelte dat er slechts één soort recht geldt voor zowel de Israëliet als voor de vreemdeling (Numeri 15:26, 29 en 30). Dat toen al moderne uitgangspunt is ook een belangrijk aspect van het verhaal in Leviticus 24:10-16. Dat verhaal gaat over iemand die expres de Naam van God lastert en vervloekt (de herhaling ‘vervloekt’ na ‘lastert’ duidt op opzet). Hij geeft daarmee aan dat hij lak heeft aan de hele wetgeving van Israël en er niets mee te maken wil hebben. Zo iemand behoort niet thuis in de Israëlitische samenleving. Hij is de zoon van een Egyptische vader en Israëlitische moeder (Leviticus 24:10), maar ook voor hem gelden onverkort de regels van de Tora zoals we al in Numeri 15 zagen.

We moeten Numeri 15:32-36 dus lezen in de context van die tijd, maar ook in de context van de ontwikkeling van het recht in de schriftelijke en latere mondelinge Tora. Die ontwikkeling heeft tot gevolg gehad dat we de Tora niet meer hoeven te lezen als een letterlijk wetboek, maar als een leerboek over ethische en juridische uitgangspunten. In dit geval: Wat doen we met iemand die in ernstige mate de regels van de gemeenschap en zijn Wetgever overtreedt? Die laten we door de rechtbank verwijderen uit de samenleving. De vorm die de verwijdering heeft (gevangenisstraf, verbanning, doodstraf), is vers twee. Die vorm wordt bepaald door het stadium van ethische en juridische ontwikkeling waarin de gemeenschap zich bevindt. In het latere joodse recht geldt dat een rechtbank die één keer in de zeven jaar een doodstraf uitspreekt, een bloedrechtbank is. Anderen zeggen zelf: één keer in de zeventig jaar.


This is the website of Peter van 't Riet