Boekbespreking

Boekbespreking Zonder Tora leest niemand wel - Panc Beentjes - 1987
Streven, Cultureel Maatschappelijk Maandblad voor Nederland en Vlaanderen

Na hun m.i. geslaagde boek Lukas, de Jood (besproken in Streven, juli 1985, p. 854) presenteren de auteurs met deze publikatie 'het tweelingzusje' ervan. Hun betoog komt erop neer dat de evangeliën - en dan beperken zij zich tot de synoptici (Markus, Matteüs en Lukas) - op en top joodse geschriften zijn, geschreven door joden, over joden en voor joden. In dit nieuwe boek vindt men een vurig pleidooi voor een joodse leeswijze van de evangeliën en in de hoofdstukken 1-4 dragen de schrijvers daarvoor een groot aantal bouwstenen aan.

In hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de klassieke en moderne theorieën over de onderlinge verhouding tussen de drie synoptici en de afhankelijkheidsrelatie. Over de theologische verwijdering van het christendom ten opzichte van zijn joodse oorsprong handelt hoofdstuk 6. De nieuwe oriëntatie van christenen op het Jodendom in de huidige tijd wordt in het slothoofdstuk beschreven.

Het verschijnen van dit boek heeft bij mij minder enthousiasme losgeslagen dan hun eersteling Lukas, de Jood en dat heeft verschillende oorzaken. De hoofdstukken 6 en 7 staan, hoe belangrijk hun inhoud op zich natuurlijk is, tamelijk ver van het eigenlijke onderwerp af. De structuur van het 'Voorwoord' (pp. 7-8) is daarvan reeds het eerste signaal. Ook bij hoofdstuk 5 plaats ik vraagtekens. De auteurs verwerpen - overigens hun goed recht - de in omloop zijnde theorieën over de afhankelijkheidsrelatie tussen de drie synoptische evangeliën. Zij komen met een eigen visie (Matteüs herschreef Markus, Lukas herschreef Markus met gebruikmaking van Matteüs). Afgezien van de vraag of deze opvatting nu echt zo nieuw is, steekt mij het meest dat deze theorie wordt getoetst aan precies één perikoop: de beproeving van Jezus in de woestijn (pp. 116-135). Aan de hand van dit éne - overigens interessant gebrachte - voorbeeld kan natuurlijk nooit een theorie geldig worden verklaard voor het gehele synoptische veld!

Ook de inhoud van de hoofdstukken 1-4 geeft aanleiding tot enkele opmerkingen. Wanneer op pp. 33-36 een gedeelte uit de Bergrede bij Matteüs wordt besproken, zou een verwijzing naar P. van Boxel, 'Het rabbijnse schooIgesprek in de Bergrede', Schrift 93 (juli 1984), 99-104, eigenlijk niet mogen ontbreken. Waar de auteurs zeer terecht concluderen dat 'de evangeliën kennis van de Targoem veronderstellen' (42) had gewezen dienen te worden op het omvangrijk werk van R. le Déaut (zojuist verscheen zijn boek De Bijbel van Jezus, Acco, Leuven). Inhoudelijke bedenkingen heb ik tegen paragraaf 4.3, waar de auteurs - die overal elders in hun bock de bronnen goed documenteren - opeens aankomen met niet nader genoemde rnidrasjim waarin de zoon van Jozef (Gen. 37 vv.) zou worden voorgesteld als een lijdende, soms zelfs stervende messias. Deze zienswijze zou Matteüs dan hebben overgebracht in zijn beschrijving van Jozef, vader van Jezus. Dit komt mij tamelijk onwaarschijnlijk voor, omdat Matteüs een niet te miskennen relatie legt met de Mozes-verhalen, een identificatie die Barnard en van 't Riet overigens in de volgende paragraaf (4.4) uitvoerig bespreken! Wat nu precies met paragraaf 4.3 wordt beoogd is niet alleen onduidelijk, het is ook onwaarschijnlijk vaag.

Terwijl ik de auteurs dus steun in hun bewogen pleidooi om de evangeliën te leren lezen binnen de joodse literatuur, kan ik het lang niet altijd eens zijn met de manier waarop zij hun pleidooi vorm hebben gegeven.


This is the website of Peter van 't Riet