Artikelen Jodendom

Wie waren de Farizeeën? (3) - Peter van 't Riet - 2022

In de vorige twee artikel uit deze korte serie kwamen vragen aan de orde, zoals: Wie waren de farizeeën? Hoe is de farizese beweging ontstaan? Hoe invloedrijk waren de farizeeën? Hoe functioneerden de farizese leerscholen? Hoe was hun relatie tot het openbaar bestuur in het land Israël? Waar komt de naam ‘farizeeën’ vandaan? Vormden zij een homogene beweging? Hoe verhielden zij zich tot de chassidiem van hun dagen? Hoe gingen zij om met onderlinge meningsverschillen? In deze derde en laatst aflevering vertel ik iets over de leer van de farizeeën.

a. Het mensbeeld
De farizeeën hielden er een positief mensbeeld op na. Zij vatten de menselijke situatie op als deels bepaald door God en deels door eigen keuzen. Dit sluit aan bij de latere rabbijnse opvatting dat God de mens schiep als partner in het scheppingsproces: “God schiep het koren en de mensen bakken er brood van.” Gods leiding over de geschiedenis sluit de menselijke activiteit, keuzevrijheid en verantwoordelijkheid dus niet uit. Rabbi Akiva zou dat aan het begin van de 2e eeuw CJ als volgt uitdrukken: “Alles is voorzien, maar keuzevrijheid is gegeven.” Omdat iedereen afstamde van Adam, gingen de farizeeën uit van de gelijkheid van alle mensen. Individuele verantwoordelijkheid en solidariteit waren basiselementen van hun denken. Daarin paste geen onverschilligheid. Ieder had de plicht te zeggen: “Ter wille van mij is de wereld geschapen.” En iedereen moest daaraan zijn of haar bijdrage leveren.

In hoeverre de farizeeën van vóór 70 CJ al geloofden dat de mensen geboren werden met een goede en een kwade neiging (jeetsèr hatov en jeetsèr hara), is niet met zekerheid te zeggen. Maar omdat dat in de latere rabbijnse literatuur de gangbare opvatting was, mogen we aannemen dat de farizeeën dit leerstuk in een of andere vorm al kenden. Het is bovendien een opvatting die aansluit bij de farizese leer van de keuzevrijheid. De mens kan kiezen welke van beide neigingen of potenties hij zal volgen. De kunst van het leven is om door middel van Tora-studie te leren de kwade neiging aan te wenden ten goede. Hiermee hangt samen dat ieder mens verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Ook slaven die derden schade berokkenen. Zij zijn wezens met begrip en verstand en kunnen weten wat zij aanrichten. Daarmee gingen de farizeeën in tegen een algemeen aanvaarde opvatting in de Oudheid dat een heer verantwoordelijk was voor het wangedrag van zijn slaaf. Ook moest ieder mens zijn verkeerde daden zelf goed maken, eerst tegenover de medemens en daarna tegenover God.

De farizeeën zagen de mens als een wezen dat was samengesteld uit een mannelijk, een vrouwelijk en een goddelijk element. Dat laatste, de nèfèsj (‘ziel’), werd door God bij de geboorte ingeblazen. De mens neemt daarom een tussenpositie in tussen de hemelse wezens en de andere schepselen op aarde. Er is geen minachting voor het lichamelijke bestaan. De verheffing van de mens verwachtten de farizeeën niet van de bevrijding van de ziel uit het lichaam, zoals velen in die tijd, maar van het verrichten van goede daden en het nakomen van de opdrachten uit de Tora in dit leven en in dit lichaam. Zij benadrukten de eenheid van lichaam en ziel, die zij positief waardeerden als een vorm van partnerschap.

Desondanks geloofden de farizees-rabbijnse geleerden in het voortbestaan van de ziel na de dood. Dat was echter vooral gericht op de hereniging met het lichaam bij de opstanding der doden. Want alleen als bezield lichaam is het menselijk leven van betekenis. Nergens spreken de farizees-rabbijnse geleerden over de ‘onsterfelijkheid van de ziel’. Zielsverhuizing is hen vreemd, evenals de gedachte van een pre-existent bestaan van de zielen. Hun idee van beloning en straf na de dood ging uit van de wijze waarop een mens had geleefd in deze wereld: de boosaard wacht eeuwige gevangenschap in het dodenrijk en de rechtvaardige een nieuw leven in de opstanding. Het onderscheid tussen rechtvaardigen en zondaars werd door hen niet deterministisch opgevat: de mogelijkheid van de zondaar om zich te bekeren speelde in hun denken een grote rol. Tussen de dood en de opstanding zouden de zielen van de rechtvaardigen verblijven in de “schatkamer van de zielen,” maar een exact beeld hoe die eruitzag, maakte men zich niet. Van de vroege farizese leraren van vóór 70 CJ zijn de opvattingen over het hiernamaals niet bekend en de Misjna, de oudste farizees-rabbijnse overlevering, spreekt zich er niet over uit. In de latere rabbijnse literatuur wordt er wel over gespeculeerd, maar een eenstemmig beeld heeft nooit bestaan. Van een hemels verblijf in een geestelijk lichaam bij God à la Paulus is al helemaal nergens sprake. In het algemeen kunnen we stellen dat het idee van de opstanding uit de doden het geloof uitdrukt dat God uiteindelijk rechtvaardig handelt, ondanks het vele onrecht in de wereld.

b. Goddelijke openbaring
De farizeeën geloofden dat de goddelijk openbaring door middel van de profetie na de Babylonische ballingschap tot een einde was gekomen. Voortaan waren het de schriftgeleerden die Gods wil openbaarden door middel van studie en uitleg van Tora en Profeten. Dat was een activiteit waaraan elke jood in beginsel kon deelnemen. Toch bleef er ruimte voor openbaringen in andere vormen, zoals die van de hemelse stem (bat kol). Maar deze dienden altijd aan de Tora getoetst te worden.

Verder gingen de farizeeën uit van het bestaan van engelen (malachiem), letterlijk ‘boodschappers van God’. Dit geloof drukt de overtuiging uit dat God zich blijvend met Zijn schepping bezighoudt. Maar in tegenstelling tot andere joodse groepen waren zij veel terughoudender ten aanzien van de rol die engelen speelden, vooral om niet het risico te lopen dat zij als goddelijke wezens vereerd zouden worden. In plaats van over engelen spraken zij liever over de sjêchinah, de goddelijke Aanwezigheid, die Israël begeleidde in zijn lijden, slavernij en ballingschap. Zolang Israël in ballingschap verkeerde was ook de sjêchinah in ballingschap. Ook gaven de farizeeën in het algemeen geen namen aan de engelen, maar lieten zij ze anoniem. De rol van engelen werd vaak beperkt tot het helpen en bemoedigen van de Israëlieten. Als engelen al een rol speelden dan ontbraken de mythische kenmerken die engelen wel hadden in de Dode-Zeerollen en in de Apocalyptische literatuur.

c. De oorsprong van het kwaad
De farizeeën en hun opvolgers de rabbijnen zagen de oorsprong van kwaad en dood in de wereld niet in de zonde van Adam (Genesis 3), maar in de hierboven genoemde goede en kwade neiging (jeetsèr hatov en jeetsèr hara). Zij gingen er niet van uit dat de kwade neiging door Adam was veroorzaakt en sindsdien werd overgeërfd via de ouders. Beide neigingen werden bij de geboorte rechtstreeks door God aan elk mens toebedeeld. De eigen verantwoordelijkheid om tussen goed en kwaad te kiezen was zoals we zagen een essentieel element van hun mensbeeld. De kwade neiging bestond dus al in de schepping, voordat Adam ook nog maar één zonde had bedreven.

d. In dienst van God
Een vraag die de farizeeën zich stelden, was of God gediend moest worden uit liefde of uit vrees. De latere rabbijnen prezen de ‘farizeeën uit liefde’ boven de ‘farizeeën uit vrees’. We herkennen hierin de tegenstelling tussen de scholen van Hillel (liefde) en Sjammai (vrees). Paulus’ farizese tijdgenoot Jochanan ben Zakkai, vertegenwoordiger van de School van Hillel, predikte dat liefde het beste motief was voor een jood om God te dienen. Maar de farizeeën bleven zoeken naar de juiste balans tussen het liefhebben en het vrezen van God. Over een al te intieme relatie met God, zoals de Galilese chassidiem erop nahielden (zie vorige artikel), waren zij kritisch. Anderzijds kwam al te veel vrees ten opzichte van God de relatie met de EEUWIGE ook niet ten goede in de ogen van de hillellitische farizeeën.

De dienst aan God kon in hun ogen op drie manier worden verricht: 1) meedoen aan de offer- en gebedsdienst in tempel en synagoge; 2) Torastudie; 3) het verrichten van daden van rechtvaardigheid en vriendschap. Heel belangrijk was voor hen het zorgvuldig naleven van de Tora midden in de joodse samenleving. Zij leefden in het spanningsveld tussen enerzijds de heilige Schrift, de eredienst in tempel en synagoge, en anderzijds de culturele en maatschappelijke ontwikkelingen van hun tijd. Omdat zij in de joodse samenleving bleven functioneren en zich niet terugtrokken in de woestijn zoals de essenen deden, kregen zij van hen het verwijt te horen van nalatigheid en aanpassing aan de heidense omgeving. Zelf zagen de farizeeën Tora-studie en het voorlezen van de Tora te midden van het volk als het “verblijven in Gods aanwezigheid (sjêchinah).” Dat kon zelfs een alternatief zijn voor meedoen aan de offerdienst.

Toch keerden de farizeeën de tempeldienst niet de rug toe, zoals de essenen deden. Zij namen deel aan de offerdienst, treurden na 70 CJ om de ondergang van de tempel en hoopten op een snelle herbouw. Zij hadden hun eigen opvattingen over de reinheids- en voedselvoorschriften in de Tora. Op grond van de opdracht: “Jullie zult mij een koninkrijk van priesters zijn, en een heilig volk” (Exodus 19:6), waren de farizeeën van mening dat elke jood ook buiten de tempel priesterlijk moest leven en bepaalde reinheidswetten moest nakomen in het dagelijks leven. Omdat een strikte toepassing ervan het dagelijks leven zeer zwaar zou maken voor gewone mensen, innoveerden zij het reinheidssysteem door verschillende graden van reinheid in te voeren. Zo introduceerden zij de ‘onreinheid van de handen’, waardoor het mogelijk werd bij aanraking van iets onreins te volstaan met het wassen van de handen in plaats van het hele lichaam. Binnen de farizese beweging zijn er tal van discussies gevoerd over de geldigheid, toepassing, uitbreiding of inperking van hun eigen reinheidssysteem. Iets dergelijk deed zich voor bij het betalen van de tienden, de belasting in natura ten behoeve van de tempeldienst.

Voor het vaststellen van de joodse feesten gebruikten de farizeeën de maankalender. De sjabbatsvoorschriften hebben zij zo geïnnoveerd, dat het voor gewone, klein behuisde joden gemakkelijker werd de sjabbat op een vreugdevolle wijze te vieren. Ook werd de farizese rechtsgang gekenmerkt door grote zorgvuldigheid. Uitgerekend de eerste uitspraak in de farizese traditieketen in het misjnatraktaat Spreuken der Vaderen luidt: “Wees zorgvuldig bij het vellen van een oordeel.” Meer dan te hopen op een spoedige verlossing van Israël uit de handen van de Romeinen, was het hun doel de joodse samenleving te doordringen van de beginselen van de Tora.

e. De verlossing
Zoals we zagen zochten de farizeeën de oorsprong van het kwaad niet in een kosmisch drama zoals de zondeval, maar in een eigenschap die God de mens bij zijn geboorte had meegegeven, te weten de neiging of potentie om het kwade te doen (jeetsèr hara) tegenover die om het goede te doen (jeetsèr hatov). Daarom zochten de farizeeën in het algemeen de verlossing van de mens en van het volk Israël niet in een ingreep vanuit de hemel. In farizese ogen handelde God in het heden niet anders dan Hij in het verleden gedaan had. Zij waren van mening dat God de loop van de geschiedenis stuurde, maar dat Israël als partner van God ook zelf een bijdrage moest leveren aan de verbetering van de wereld, aan de verlossing uit eigen zonden en uit onderdrukking door vreemde volken. Dat idee kwam voort uit hun scheppingsleer: God had de wereld geschapen en daarin de mens als medeschepper. Hij bleef er daarna bij betrokken en had het beste voor met Israël en de mensheid. Maar aan Zijn verbondsvolk Israël stelde Hij ook eisen. En zo werd de Babylonische ballingschap en eeuwen later de ondergang van Jeruzalem in 70 CJ verklaard als een straf voor de verkeerde keuzen van het volk en vooral van zijn leiders, die onvoldoende geleefd hadden vanuit vertrouwen in de Tora. Daarin lag immers de bijdrage van de mens aan het lot van de wereld.

De farizeeën geloofden dus in Gods actieve bemoeienis met de verlossing van Israël, maar gingen ervan uit dat deze het karakter had van een geleidelijk proces. Dat proces kon alleen slagen als heel Israël het persoonlijke en maatschappelijke leven zou inrichten op basis van de Tora. Zij zochten de verlossing in de opvoeding van het volk door middel van leerhuis en synagoge. Gedegen studie van de Tora en een leven volgens de geboden (mitswot) waren de middelen om de weg naar de verlossing te bewandelen. Hun wereldbeeld was dan ook minder pessimistisch dan dat van vele van hun tijdgenoten. De farizeeën maakten weliswaar onderscheid tussen ‘déze wereld’ (ha-olam hazè) die tal van gebreken vertoonde, en ‘de komende wereld’ (ha-olam haba) waarin alles beter zou zijn, maar de laatste zou min of meer geleidelijk uit de eerste voortkomen.

Wel waren de farizeeën verdeeld over de vraag of daarbij gewelddadig verzet tegen de Romeinse bezettingsmacht geoorloofd was. Sommigen meenden van wel, anderen van niet. Tot de laatsten behoorden de farizeeën uit de school van Hillel, die voorstanders waren van vreedzame co-existentie met de Romeinse overheid, zolang die hen maar vrij liet te leven naar hun eigen inzichten. Het was deze vreedzame weg van co-existentie die de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 70 CJ zou overleven en die het Jodendom door de crisis heen zou helpen.

f. De farizese messiasverwachting
In tegenstelling tot andere joodse groepen zoals de zeloten zijn de farizeeën erg terughoudend geweest met messiasverwachtingen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat er over de messiasopvattingen van de farizese leraren van vóór 70 CJ vrijwel niets bekend is. Vermoedelijk ontkenden zij de mogelijke komst van messiaanse leidersfiguren niet, maar temperden zij de verwachtingen met de opvatting dat eerst de profeet Elia nog moest komen als voorbereider voor de messiaanse tijd (Male’achi 4:5-6; Markus 9:11; Matteüs 17:10). Zo zwakten zij de scherpe kanten van de zelotische messiasverwachting af: voordat de messias kon worden uitgeroepen, moest beantwoord worden of Elia al was gekomen. Daarover viel altijd weer te discussiëren.

Tot slot merk ik op dat Jezus met zijn leer over het koninkrijk van God dicht bij de farizeeën stond. Paulus daarentegen met zijn leer over een hemelse Christus stond ver bij hen vandaan. In mijn nieuwe boek ‘Paulus’ leertijd in Jeruzalem’, dat over enige tijd uitkomt, kunt u daarover nog veel meer lezen.


Dit artikel werd eerder gepubliceerd in: Judaica-Bulletin 36.1, oktober 2022.


This is the website of Peter van 't Riet