Artikelen - Jodendom

De Joden van Harderwijk in de 18e eeuw - Peter van 't Riet - 1998
Ter voorbereiding op het Negende Synagogepad van de Stichting Judaica Zwolle op zondag 24 mei 1998

De geschiedenis van de joden van Harderwijk is beschreven in "Geschiedenis van de Joden in Harderwijk" door N.C. Veldhuis (in: Historisch Jaarboek Harderwijk 1994, uitgave van de Oudheidkundige Vereniging Herderewich, Harderwijk, 1994, p.5-24). Zij is in veel opzichten representatief voor de geschiedenis van de Joden in menig Nederlands provinciestadje in de mediene, omdat deze stadjes allemaal te maken hadden met vergelijkbare historische, culturele en politieke omstandigheden.

Ook voor de joden van Elburg is een vergelijkbare geschiedenis beschreven in "De Joodse Gemeente te Elburg" (uitgave van de Oudheidkundige Vereniging "Arent thoe Boecop", Elburg, 1992). Beide geschiedenissen vertonen veel overeenkomt, ook al omdat zowel Harderwijk als Elburg Zuiderzeesteden waren. Zonder enige historisch-wetenschappelijke pretentie geven we in dit artikel de belangrijkste bekende gebeurtenissen uit joods Harderwijk in chronologische volgorde. Op deze wijze ontstaat een lopend tijdsbeeld dat als achtergrond kan dienen bij een bezoek aan de voormalige synagoge van Harderwijk en de begraafplaats aldaar. De gegevens zijn ontleend aan de eerst genoemde publikatie.

De zestiende en zeventiende eeuw
Aan het eind van de zestiende eeuw woonde er waarschijnlijk al een groep Marranen in Harderwijk. Dit waren joden die in Spanje en Portugal gedwongen waren geweest over te gaan tot het Katholieke geloof.

In de tweede helft van de zeventiende eeuw is er van tijd tot tijd sprake van een enkele joodse inwoner en van joodse studenten aan de Gelderse Academie (altijd Sefardiem, d.i. Spaans- of Portugeessprekende joden). De vroegste vermelding is 1657: een jood wordt uitgewezen want "Joden mogen alhier niet woonen". Hieruit blijkt de plaatselijke overheid joden niet welgezind was. Die houding wordt echter allengs soepeler.  In 1690 worden joden geaccordeerd alhier te wonen en zijn nering te doen.

Berichten uit 1715 en 1716
Een van de eerste joden die profiteert van het verblijfsrecht is Heiman Mozes Helman die in 1715 de stedelijk bank van lening pachtte. Deze bank bleef zeker tot halverwege de negentiende eeuw in joodse handen. Op 30 september 1716 krijgt hij bovendien de beschikking over een stukje grond als begraafplaats voor hem en zijn bedienden. Dat is de eerste gemeenschappelijke voorziening waar we van horen. In datzelfde jaar krijgen de joden het recht poorter van de stad te worden.

Een bericht uit 1731
Het stadsbestuur stond, zeker in de eerste helft van de achttiende eeuw, nog wel wat huiverig ten opzichte van alles wat joods was. In 1731 krijgt een bekeerde jood  twintig gulden uit de gemeentekas. Als motivatie wordt gegeven: na 't exempel van andere steden.

In 1759 ontstaat een joodse gemeente
Over de periode tot 1759 weten we erg weinig. In dat jaar echter wordt de joodse gemeente officieel opgericht. Het eerste reglement is van 24 februari 1759. Het is opgesteld door de vier ondertekenaars: Baarend Marcus, Salomon Heymans, Jonas Samuels en zijn schoonzoon Simon Samuels. Het hele document is in een zeer onbeholpen Nederlands gesteld, dat sterk afsteekt tegen de ambtelijke stijl van de brieven die deze joden meestal pro stilo door anderen laten schrijven. Kennelijk zijn deze joden nog niet gewend Nederlands te schrijven en zeker geen ambtelijk Nederlands. Ongetwijfeld kent men wel enig Nederlands (een handelaar kan zich niet anders veroorloven), maar het Jiddisch is de moedertaal. De voorwaardelijke formulering van artikel 2: "als tien Jooden zijn" doet vermoeden dat men er niet zeker van was dat er elke sjabbat tien mannen (de minjan) aanwezig zouden zijn.

In de stad is echter de magistraat de baas, ook over de joodse gemeente. De magistraat kan een reglement uitvaardigen of het wijzigen. Daarom ook staan in zo'n reglement op allerlei overtredingen dubbele boetes: ten gunste van de kerk (d.w.z. de joodse gemeente) en ten gunste van de stad. Op 26 februari 1759 geeft het stadsbestuur toestemming voor het houden van godsdienstoefeningen. Daarvoor wordt als synagoge een kamer gehuurd voor twaalf jaar. De toestemming voor het houden van godsdienstoefeningen wordt gegeven considererende dat gemelte camer een agter camer is en van de straat. De overheid heeft de joden wel toegelaten, maar kennelijk wil men niet dat ze al te zichtbaar zijn. In latere stukken is herhaaldelijk sprake van een "kerk", maar hiermee kan ook deze kamer zijn bedoeld.

In dit eerste reglement van 1759 vinden we opvallend weinig over de verschillende functionarissen. We lezen alleen over een leraar (Rabbij), en deze heeft, opmerkelijk, ook de financiën onder zijn beheer. De vier ondertekenaars zijn met name verplicht hun wekelijkse bijdrage te betalen. Artikel 20 van dit reglement is gekeerd tegen arme zwervende Joden. Deze moeten gekeert en zoo rap mogelijk van hier gedelogeert worden. De meer welvarende joodse inwoners hadden er kennelijk geen belang bij hun armere volksgenoten in hun omgeving te hebben.

Het tweede reglement van 1762
In 1762 vaardigden Burgemeester, Schepenen en de Raad een veel uitgebreider tweede reglement voor de joodse gemeente uit. Daaruit blijkt ondermeer dat een jood burgerrecht kon krijgen. Uit een brief van datzelfde jaar krijgen we de indruk dat de omvang van de joodse gemeente toen wel tenminste tien mannen groot was. De briefschrijvers herinneren de magistraat eraan hoe de joden in Harderwijk voor eenige jaeren tot het getal van thien persoonen zijn gekomen, en doenmaels van UwelEd. en achtb. gunstige permissie hebben verkreegen tot het approprieren en houden van eene Joodsche kerke. Dat kan alleen verwijzen naar de eerder genoemde beslissing van 26 februari 1759.

Kennelijk waren de vier in het reglement met name genoemde heren de mannen met het geld en werd het tiental gecompleteerd met jongens (van 13 jaar of ouder) en armen. Volgens diezelfde brief zou de gemeente dagelijks aangroeien. Dat was overdreven, maar de gemeente groeide kennelijk wel.

Dit reglement van 1762 noemt als functionarissen een voorzanger, een kerkendienaar en een kerkmeester. Voorzanger is degene die daartoe het bekwaamst geoordeeld wordt en met meerderheid van stemmen door de leden wordt gekozen. De kerkendienaar heeft tot taak de mensen langs te gaan om te zeggen hoe laat de dienst begint. De verhouding tussen de kerkmeester en de voorzanger bestaat eruit dat de voorzanger niet met de gebeden mag beginnen, voordat de kerkmeester daar opdracht toe heeft gegeven. De kerkmeester is ook penningmeester, hij werd elk jaar bij meerderheid van stemmen gekozen. De term "leraar" vinden we in dit reglement nergens, maar deze was dezelfde als de voorzanger.

In dit tweede reglement is eveneens sprake van een ritueel bad dat de gemeente in het huis van Salomon Heymans heeft gebouwd. De gemeenteleden waren volgens dat reglement verplicht - op straffe van een hoge boete - van dat bad gebruik te maken. De inkomsten verkreeg de joodse gemeente net als elders van wekelijkse (later ook jaarlijkse) bijdragen, van boetes, van het inkopen van nieuwe leden en van het sjnoderen.
Aan de totstandkoming van het reglement van 1762 is echter een nogal onverkwikkelijke geschiedenis vooraf gegaan. Curieus is in dit verband een brief van 5 februari van dat jaar. De vier ondertekenaars Salomon Heymans, Baarend Marcus, Abraham Gabriëls en Salomon Marcus hebben een reglement opgesteld en bieden dit de Magistraat ter goedkeuring aan. Het bedoelde document is niet meer aanwezig, maar het komt ongetwijfeld voor een groot deel overeen met bovenvermeld tweede reglement dat later dat jaar door de Magistraat wordt uitgevaardigd. Het reglement is bedoeld, aldus de schrijvers van de brief, om te strekken tot handhaving van de goede ordre en policie in dese stadt, en tot weeringe van alle quaed geintentioneerden. Kennelijk vindt iemand het nodig deze zeer neutrale formulering wat toe te lichten. Hij krabbelt ertussen: en voorkominge van disordres dewelke Jonas Samuels tegen der supp. goede intentie heeft soeken te bewerken.
Enkele maanden later ontvangt het stadsbestuur een klacht van deze Jonas Samuels, omdat S. Heijmans en B. Marcus twee joden, te weten Abraham Gabriëls en Samuel Marcus, hebben opgenomen in de gemeente zonder de vereiste betaling van zes gulden te innen. Abraham Gabriëls is een geldhandelaar uit Amsterdam die van 1762-1765 in Harderwijk verblijft. Hij is een van die joden die loterijen op touw zetten, maar van wie het niet steeds duidelijk is of zij Harderwijkers zijn of niet. Uit zijn medewerking aan de totstandkoming van een tweede reglement blijkt dat hij zich in 1762 gedraagt als lid van de gemeente. Overigens heeft zijn Harderwijkse avontuur heeft hem alleen maar ellende bezorgd.

Interessant is dat Jonas Samuels zich in zijn klacht aan het stadsbestuur beroept op het oude reglement van 1759 dat hij mede samengesteld had. In het nieuwe reglement wordt een lager bedrag aan inkoopgeld genoemd. Uit een notitie van dezelfde Jonas Samuels van 8 februari 1762 blijkt dat ook het rituele bad inzet van het conflict was. In het reglement was vastgesteld dat alleen het bad van Salomon Heymans als zodanig mocht worden gebruikt, op straffe van uitzonderlijk hoge boetes (tot fl. 50,-). Uit de notitie nu wordt duidelijk dat Jonas ook zo'n bad had.

Jonas Samuels blijft ook later het zwarte schaap van de gemeente. Hij wordt daarin "opgevolgd" door zijn zoon Nathan Jonas. In alle conflicten waarvan wij kennis hebben, zijn zij allebei of een van beiden betrokken. En ook onder hun opponenten vinden we dikwijls dezelfde namen terug. Meestal wemelt het van de onderlinge verdachtmakingen. Steeds gaat het over geldzaken, maar het is duidelijk dat daaronder een slepende machtsstrijd school.

De begraafplaats van 1764
In 1764 krijgt de joodse gemeente de beschikking over een begraafplaats. Over het stukje grond dat in 1716 daarvoor was bestemd, wordt dan met geen woord meer gerept. Men kan in deze tijd niet meer zeggen dat de magistraat de joden in het algemeen slecht gezind was. Toen Abraham Gabriëls in 1764 in het naburige Elburg ten onrechte gevangen was gezet kwam de Magistraat van Harderwijk krachtig voor hem op.

Verwikkelingen in 1773
In een resolutie van 6 september 1773 wordt het roulatiesysteem voor parnassijns (kerkbestuurders) uitgelegd. Daarbij wordt als voorbeeld genomen een ledenaantal van twaalf personen. Dat zal dus wel ongeveer de orde van grootte geweest zijn. We moeten daarbij wel bedenken dat alleen diegenen die financieel konden bijdragen, tot de gemeente werden gerekend. Het getal twaalf is daarom te vergelijken met de vier van 1759. In deze resolutie is ook sprake van twee parnassijns: een ouderling en een penningmeester. Ze worden voortaan volgens een soort roulatiesysteem aangesteld. In diezelfde resolutie wordt nog een andere ouderling genoemd, die om de vier weken gekozen wordt. Dit betreft waarschijnlijk de sjammes (of kerkendienaar).

Het onderlinge geruzie houdt echter niet op. Het stadsbestuur treedt verschillende malen op als scheidsrechter bij deze interne conflicten. Dat kwam overigens ook elders voor. In alle ons bekende gevallen krijgt het "kerkelijk gezag", dat wil zeggen de parnassijns, het gelijk aan zijn kant. In 1773 loopt de spanning zo hoog op dat de Magistraat dreigt de joden de stad uit te zullen zetten als het geruzie niet ophoudt. Ondanks latere ruzies wordt het dreigement niet uitgevoerd en men kan zich afvragen of dat ooit serieus de bedoeling is geweest. Maar het tekent wel de verhoudingen.

Het ingrijpen van de Magistraat in 1775
Na hernieuwde conflicten stelt de magistraat in 1775 een penningmeester aan voor het leven. Het was Jacob Meyer Cohen die dit ambt tot 1807 vervulde.

Het conflict van 1789
In 1789 sturen Simon Samuel, Jacob Mijer Cohen, Aron Samuel, Philip Benjamin en Salomon Samuels een klacht aan de WelEdele Groot Achtbare Heeren van de Magistraat der stad Harderwijck aangaande David Simon Magnus en Nathan Jonas (de zoon van Jonas Samuels), omdat dezen weigeren mee te betalen aan het onderhouden van de leraar. Van beide partijen kreeg de Magistraat twee uitvoerige brieven. De leraar waarom het in 1789 gaat, blijkt Wolf Simon te heten. Hij ontvangt voor zijn werk dertig gulden per half jaar. Elk half jaar wordt zijn aanstelling verlengd. Maar ook in die tijd is dat een salaris waar van zo ijmand met mogelijkheid niet bestaan kan en daarom krijgt hij daarenboven vrije kost en inwoning. Elke week verhuist hij naar een ander gemeentelid. Deze leraar heeft daarnaast kennelijk geen andere kostwinning.

In hun laatste brief zetten David Simon Magnus en Nathan Jonas nog eens al hun grieven tegen Wolf Simon op een rijtje. Deze man - zo schrijven zij - was elf jaar geleden ook al leraar in Harderwijk, maar verdween zonder iets te zeggen en heeft thans geen kans siende om aan de kost te komen, sich alhier wederom ... nedergeset, om soo als het beste kan sijn broot te winnen. De briefschrijvers hebben geen toestemming gegeven voor zijn nieuwe aanstelling en ze hebben hem ook niet nodig. De gemeente was zo vaak zonder leraar en dikwijls was David Magnus daarom zelf voorgegaan in de dienst en soms ook de zoon van Nathan Jonas. En dezen zijn zeer wel, en misschien ruijm soo goed in staat het gebed te doen. Hier gaat het dus om de functie van voorzanger welke door de leraar bekleed wordt. Nathan Jonas, op zijn beurt, heeft dikwijls de functies van slachter en schoolmeester waargenomen. Behalve voorzanger, slachter en schoolmeester is de leraar echter ook voorganger van de gemeente. Dat blijkt uit een van de brieven van Simon Samuel c.s. waarin de leraar op één lijn wordt gesteld met predikanten en pastoors.

David Simon Magnus en Nathan Jonas klagen er bovendien over dat zij al sinds vijf jaar overal buiten gehouden worden. De tegenpartij (Simon Samuel c.s.) maakt hen echter uit voor mensen welke plaisier hebben altijd 't oppositie te houden. De brieven van Simon Samuel c.s. ademen de superieure zelfbewuste geest van degenen die het voor het zeggen hebben, soms vol met Latijnse gewichtigheden en fraaie hatelijkheden. Met de zaak van hun tegenstanders is het, aldus Simon Samuel c.s., even eens getogen, als met eene zeer lelijke Bruyd, welke veel optooisels en cieraad nodig heeft om haare afgrijsselijke lelikheid eenigzints te bedekken en te verbergen.

In al deze schermutselingen stelt de joodse gemeente zich zeer onderworpen op ten opzichte van het stadsbestuur. Ze aanvaardt de autoriteit van het stadsbestuur als een gegeven. In de brief uit 1789 treffen we een merkwaardig voorbeeld van aanpassing aan. De schrijvers (Simon Samuel c.s.) willen aantonen dat een leraar niet alleen een schoolmeester is, zoals hun tegenstanders hebben beweerd. Zij schrijven daarom "dat 't elk en een iegelijk bekend is dat er geene gezindheid is (welke 't ook zijn mag) of zij heeft Leeraars, zo als dezulken bij de Gereformeerden, Lutheraanen, en anderen predicanten genoemt worden; bij de Roomschgezinden hebben zij de naam van pastoors de Joden geven aan hun de titel van Rabbi Rabboni of Rabbouni 't welk betekent meester te weten niet een die kleine kinderen onderwijst maar die in geleerdheid uitsteekt volgens Mattheus 23 Vs 7, en 8 Marcus 10 Vs 51 Johannes 20 Vs 16 en ontelbare andere plaatsen meer". Gelukkig realiseren de schrijvers zich nog wel dat zo'n nieuwtestamentische bewijsvoering een beetje gek is en dat hun opponenten mogelijk zig zouden verwonderen.

Samenvatting
Eén ding schijnt wel zeker te zijn: de joodse gemeente van Harderwijk is gedurende de hele achttiende eeuw zeer klein. De beroepen die worden uitgeoefend zijn, naast de reeds genoemde, slachter (ene Salomon Marcus) en handelaar (enkele personen). Er zijn geen joodse vissers bekend. Over de welstand hebben we niet veel gegevens. We horen over een arme (een bejaarde) die uit de armenkas bedeeld wordt. Veel zal dat niet zijn gebeurd, want de opkomsten van gelden zijn zeer gering, en daar van kan niet veel gedaan worden.
Ook eendracht en harmonie laten weinig sporen na in de archieven. Het beeld dat we krijgen, is daarom onvermijdelijk eenzijdig. Toch kunnen  we veilig  aannemen dat in  de joodse gemeente van Harderwijk verdeeldheid heerst. Alleen al een blik op de namen van de verschillende briefschrijvers en hun opponenten maakt duidelijk dat de onenigheden geen losse incidenten zijn, maar langdurige conflicten die zelfs van vader op zoon overgaan.

Door het materiaal chronologisch te ordenen, zoals ik hierboven gedaan heb, valt de nadruk nogal sterk op de onderlinge spanningen die er in deze kleine gemeenschap bestonden. De sfeertekening die dat oplevert, is daarom eenzijdig. Over veel andere aspecten van het joodse leven in dit kleine medienestadje zijn we helaas minder goed ingelicht. Wat was hun opvatting over de halacha? Hoe hielden zij de diensten op sjabbat? Hoe vierden zij de joodse feesten? Welke gebruiken waren er bij geboorte, huwelijk en begrafenis? Daarover geven de archieven helaas geen informatie.

Dit artikel verscheen eerder in: Judaica Bulletin 11 nr. 3, april 1998.
This is the website of Peter van 't Riet