Vraag : Een vraag over Galaten 4:21-31. In Galaten 4:24-25 wordt Hagar geïnterpreteerd als het 'tegenwoordige Jeruzalem', ofwel als 'de berg Sinaï die slaven baart'. Sarah is het hemelse Jeruzalem dat vrij is (Galaten 4:26). Ik kwam de volgende uitleg tegen: "Als in Paulus' uitleg Hagar, de slavin, het symbool is van de berg Sinaï, dat wil zeggen de Torah, dan moet Ismaël het Jodendom zijn. Is Sarah, de vrije, het symbool van de belofte, dan moet Izaäk het christendom zijn." Dit lijkt mij een vreemde constatering. Wat is uw mening hier over?
Antwoord : Als antwoord voeg ik hieronder een stuk toe uit mijn boek "Paulus' vorming en scholing in een hellenistisch-joods milieu : Paulus' jeugd en jonge jaren deel 1". Het is te vinden in hoofdstuk 6 bij Galaten 4 (pag. 246-249).
Paulus beëindigt dit hoofdstuk [Galaten 4] met een allegorie van de Genesisverhalen over Sara en Hagar. Hij opent zijn betoog met een zin die misverstaan zou kunnen worden:
“Zegt mij, jullie [Galaten], die onder de Wet wilt staan, luisteren jullie niet naar de Wet?” (vers 21).
Enerzijds lijkt hij de Galaten te verwijten dat zij zich aan de Wet willen houden, anderzijds neemt hij hen juist kwalijk dat ze niet naar de Wet luisteren. Wat is hier precies bedoeld? Mogen de Galaten niet onder de Wet staan, maar moeten zij er wel naar luisteren? Het probleem laat zich echter oplossen als we ons realiseren dat Paulus regelmatig onderscheid maakt tussen de letterlijke Wet van Mozes, waarvan de letter doodt, en de geestelijke Wet van Christus, waarvan de geest levend maakt (zie bij Romeinen 2). Vers 21 laat zich dan als volgt lezen:
“Zegt mij, jullie [Galaten], die onder de [letterlijke] Wet [van Mozes] wilt staan, luisteren jullie niet naar de [geestelijke] Wet [van Christus]?”
En daarna volgt een allegorische uitleg van de verhalen over Sara en Hagar uit Genesis 16 en 21, die precies bij deze tegenstelling tussen de letterlijke en de geestelijke Wet aansluit.
Het is hier overigens de enige keer in de brieven dat Paulus expliciet aangeeft dat hij de allegorische methode van schriftuitleg gebruikt die we vrijwel overal in zijn brieven tegenkomen. Hij zegt hier letterlijk:
“Dit is iets waarin een diepere zin ligt (hatina estin allègoroumena)” (vers 24a).
Deze methode is de sleutel tot zijn hele theologie, zoals dat ook bij Philo van Alexandrië het geval was.
Paulus vereenzelvigt nu Hagar, de slavin van Sara, met de berg Sinai (de letterlijke Wet van Mozes) die slaven baart (vers 24b), en stelt Sara gelijk met de vrije vrouw, die Izaäk baart als de erfgenaam van de belofte (de geestelijke Wet van Christus) (vers 28). Tussendoor identificeert hij het “tegenwoordige Jeruzalem” (het Aramese Toragetrouwe Jodendom) met slavernij en het “hemelse Jeruzalem” (de gemeente van Christus) met de vrijheid [in Christus] (vers 25-26). En zoals Izaäk, die naar de geest verwekt was, vervolgd werd door Ismaël, die naar het vlees verwekt was, zo worden ook nu Paulus en zijn aanhangers vervolgd door de joden (vers 29). Niet geheel duidelijk is welke joden hij precies bedoelt: De Aramees-joodse aanhangers van Jezus onder leiding van de apostelen? Of andere groeperingen zoals de farizeeën? Of hellenistische joden die de Wet van Mozes wel wensten te handhaven? In elk geval beschouwt Paulus zichzelf en zijn christusgemeenten als de erfgenamen van de joods-bijbelse traditie en zullen de andere joden worden ‘weggezonden’ (vers 30-31).
We kunnen zijn betoog over Hagar en Sara samenvatten met de volgende twee rijtjes van tegengestelde begrippen die Paulus zelf aangeeft met de uitdrukking ‘op één lijn of in één rij staan’ (sustoichein) (vers 25). Het is een aanpak die in de Griekse filosofie onder de term sustoichiai al bekend was sinds Pythagoras.
Hagar |
Sara |
Ismaël |
Izaäk |
xxxxxx
Interessant is de overeenkomst tussen de allegorische interpretaties van Philo en Paulus met betrekking tot de Hagar- en Saraverhalen. Bij Philo staat Hagar in Abrahams filosofische ontwikkeling voor zijn scholing in de inleidende vakken zoals de mathematica, de retorica en de musica. Deze moet Abraham eerst passeren, voordat hij zich kan verenigen met Sara, die allegorisch gezien de ware wijsheid of filosofie vertegenwoordigt. Bij Paulus zien we een vergelijkbare fasering. Ook bij hem vertegenwoordigt Hagar een inleidende fase en wel die van de dienstbaarheid aan de Wet van Mozes. Sara vertegenwoordigt daarentegen de uiteindelijke bestemming van de vrijheid in Christus. Beide allegorische benaderingen, zowel die van Philo als die van Paulus, zijn typerend voor het hellenistische Jodendom.
Opmerkelijk in dit gedeelte van Galaten 4 is verder de prominente rol die het begrip ‘vrij’ (eleuthera) speelt in Paulus’ betoog. Sara wordt wel vier keer ‘de vrije vrouw’ genoemd (vers 22, 23, 30 en 31). In de Genesisverhalen over Sara speelt dat thema geen enkele rol. Als Paulus in dat kader Genesis 21:10 citeert, voegt hij aan Sara’s woorden over haar zoon Izaäk toe, dat hij de zoon is van een ‘vrije of vrijgeborene’ (vers 30). Dat is Paulus’ eigen aanpassing van de bijbeltekst, want ook de Septuagint heeft die uitdrukking niet. De begrippen ‘vrij’ en ‘vrijheid’ in geestelijke of innerlijke zin komen in Tenach niet eens voor, wel in politiek-maatschappelijke zin en dan nog tamelijk zelden. De thematiek van vrijheid tegenover slavernij in geestelijke zin is dan ook niet van joodse, maar van Griekse bodem.
Het is duidelijk dat in Galaten 4 een hellenistische jood aan het woord is die met behulp van de allegorese zijn eigen interpretatie van de Schrift heeft ontwikkeld. Die interpretatie staat veraf van Jezus en het farizees-rabbijnse Jodendom. In tegenstelling tot Paulus’ identificatie van de geschreven Wet met slavernij gold in de farizees-rabbijnse traditie immers dat Tora en mitswot de ware vrijheid brengen.