Artikel - Nieuwe Testament

Hebreeuwse en Aramese woorden in de evangeliƫn - Peter van 't Riet - 2021
Over het belang van de betekenis van Hebreeuwse en Aramese woorden voor de uitleg van de evangeliën

De evangeliën zijn geschreven in het volks-Grieks van die tijd, maar Hebreeuwse en Aramese zinswendingen, zegswijzen, woorden en namen spelen er een belangrijke rol in. Die rol is van dien aard dat we ons moeten afvragen of de evangelisten, die zelf Joden waren, hun boeken niet hebben geschreven voor een Grieks-joods lezerspubliek dat nog op de hoogte was van de Hebreeuws-Aramese omgeving waarin Jezus leefde en werkte. In dit korte artikel beschrijf ik de taalsituatie van het toenmalige Jodendom en geef ik enkele voorbeelden van Hebreeuwse en Aramese woorden en namen, waarvan de betekenis van belang is voor de uitleg van de verhalen.

De taalsituatie in Jezus’ tijd
De dagelijkse omgangstaal van Jezus en zijn leerlingen was Aramees, een zustertaal van het Hebreeuws. Daarnaast gebruikte hij de Hebreeuwse taal bij het bestuderen en uitleggen van Tora, Profeten en de andere, latere Bijbelboeken. Maar de evangeliën, die veel van zijn uitspraken bevatten, zijn geschreven in het Grieks. Lange tijd heeft men in het Christendom aangenomen dat de evangeliën Grieks schreven om een niet-joods publiek van Jezus’ leer te overtuigen. Daarbij had men te weinig oog voor het feit dat schrijven en publiceren in de Griekse taal niets bijzonders was in het toenmalige Jodendom.

Veel Joden die in het land Israël waren opgegroeid met het Aramees als moedertaal, beheersten in een of andere vorm de Griekse taal en schreven er verhandelingen in. De joodse geschiedschrijver Flavius Josefus (ca. 30-90 CJ) is daar een voorbeeld van. We moeten bedenken dat het overgrote deel van de Joden in die tijd niet in het land Israël woonde, maar in de Grieks-Romeinse diaspora. Hun dagelijkse omgangstaal was Grieks. Al in de 3e eeuw vCJ werd de hele Hebreeuwse Bijbel in het Grieks vertaald. Deze vertaling bestaat nog altijd onder de naam ‘Septuagint’. Dat was weliswaar het werk van de Joden in Alexandrië in Egypte, maar ze deden het met ondersteuning vanuit Jeruzalem. In de synagogen in de diaspora werd sindsdien niet meer de Hebreeuwse Tora voorgelezen, maar de Griekse Pentateuch (Wet van Mozes). In de eeuwen daarna – en dat was in Jezus’ tijd nog steeds het geval – bestond er in Jeruzalem rondom de tempel een uitgebreide vertaalactiviteit. Veel Hebreeuwse en Aramese geschriften – waaronder apocriefe en apocalyptische boeken – werden in het Grieks vertaald om verspreid te worden onder de Joden in de diaspora. Deze Grieks sprekende Joden zelf schreven hun verhandelingen ook in het Grieks, niet in het Aramees of Hebreeuws. Voorbeelden daarvan zijn de joodse filosoof Philo van Alexandrië en de apostel Paulus. Een meestal impliciet, maar soms expliciet (bij Paulus bijvoorbeeld) doel van al dat schrijf- en vertaalwerk in het Grieks was dat ook niet-Joden er kennis van konden nemen.

In bovenstaande context zijn ook de evangeliën geschreven en wel in een Grieks dat vaak erg semitisch – Hebreeuws of Aramees – gekleurd is. Dat valt onder andere op te maken uit de vele zinswendingen en zegswijzen die niet Grieks, maar Hebreeuws of Aramees van oorsprong zijn. Er blijkt uit dat de Grieks sprekende, joodse evangelisten zeer vertrouwd waren met het Aramees-joodse milieu, waarin Jezus en diens eerste discipelen opereerden.

Hebreeuwse en Aramese woorden
Het semitische karakter van het Grieks van de evangeliën blijkt niet alleen uit zinswendingen en zegswijzen, maar ook uit Hebreeuwse en Aramese woorden en namen die we erin aantreffen. Dat geldt voor woorden zoals sabbaton (‘sjabbat’, Markus 1:21), pascha (‘paasfeest’, Markus 14:1), hosanna (‘Help toch!’, Mattheus 21:9), gehenna (‘hel’, Lukas 12:5). Deze woorden worden meestal niet nader verklaard en de lezer of luisteraar werd/wordt geacht hun betekenis te kennen. Daaruit kunnen we concluderen dat de evangelisten schreven met een Grieks-joods lezerspubliek voor ogen. Hieronder wil ik enkele van die woorden en namen de revue laten passeren en hun betekenis voor de betreffende verhalen aanstippen. Meestal geef ik daarbij één tekstverwijzing als voorbeeld.

Het woord satan
Het eerste woord dat in aanmerking komt, is het woord satan. Het komt 15 keer voor in de evangeliën, bijvoorbeeld in het verhaal over de beproeving van Jezus in de woestijn (Markus 1:13; Mattheüs 4:10). Mattheüs en Lukas vertalen het soms met diabolos (‘duivel’, Mattheüs 4:1; Lukas 4:2), waaruit zich de betekenis heeft ontwikkeld van een duivels wezen. Het woord satan betekent in het Hebreeuws echter letterlijk ‘dwarsligger’ of ‘struikelblok’. Het gaat in het Hebreeuwse denken niet om een kwaadaardig, anti-goddelijk wezen dat naar vrije beschikking de hand heeft in allerlei kwalijke gebeurtenissen en praktijken. Het is een functioneel woord waarmee in verhalen blokkades gepersonifieerd worden die voorkomen op Gods weg met Israël door de geschiedenis. In die zin is de slang in het Paradijsverhaal (Genesis 3) de eerste satan, hoewel het dier in het Hebreeuws niet zo genoemd wordt. Maar ook één van de engelen voor de troon van God – nota bene één van de zonen van God – blijkt een satan te zijn. Hij wordt wél zo genoemd. Hij heeft de taak om Jobs loyaliteit tegenover God op de proef te stellen (Job 1:6 e.v.). Het is immers heel makkelijk om in God te geloven als het je voor de wind gaat, maar wat blijft daarvan over bij tegenslag op tegenslag?

In het al genoemde verhaal over Jezus’ beproeving in de woestijn spelen nog weer andere motieven een rol, die blokkades op de weg van de Eeuwige kunnen zijn. De verleiding om de aanlokkelijke weg van de wereld te kiezen in plaats van de risicovolle weg van God en zijn Tora wordt hier voorgesteld als satan (Matteüs 4:1-11, zie vers 10). Wie zoals Jezus voor de weg van de Tora kiest (zijn drie antwoorden komen allerdrie uit Exodus en Deuteronomium), loopt voortdurend gevaar met afgunst bejegend en vervolgd te worden.

Weer een andere blokkade op de weg van de Eeuwige vinden we in de verhalen over Petrus en Judas Iskariot, die in Jezus een veel krijgshaftiger messias verwacht hadden, dan de weerloze messiasfiguur die hij bleek te zijn (Mattheüs 16:23; Lukas 22:3). Beiden worden op dat moment als satan voorgesteld. Het woord functioneert dus in overeenstemming met zijn oorspronkelijke betekenis in het Hebreeuw: Satan is niet een reëel bestaand wezen dat door de wereld waart om bang voor te zijn, maar het is de personificatie van onjuiste ideeën en verleidingen, waaraan mensen bloot staan om tegen Gods bedoelingen in te gaan. De satan is geen metafysisch wezen dat macht over de mens uitoefent, maar vooral een metafoor voor verkeerde ideeën en verlangens die de mens zelf in de hand moet zien te houden.

Het woord mammon
Een ander, Aramees woord dat bij Matteüs en Lukas wordt gevonden, is het woord mammon. “Niemand kan twee heren dienen […]. Je kunt niet God dienen én Mammon” (Matteüs 6:24). Door het woord mammon weer te geven met een hoofdletter – zoals sommige vertalingen doen – lijkt het ook nu weer om een kwaadaardig wezen te gaan. Maar mammon is van origine een Aramees woord dat ‘bezit’ betekent. De uitspraak betekent niet dat men als gelovige geen bezit zou mogen hebben of zou mogen nastreven, maar dat dat niet ten koste mag gaan van een leven in overeenstemming met de Tora. Ook zijn mammon (‘bezit’, ‘vermogen’, ‘geld’) dient een mens in dienst te stellen van rechtvaardigheid en vriendschap. Dat is zelfs in zijn eigen belang. In die zin komen we het woord tegen bij Lukas waar Jezus zegt: “Maakt jullie vrienden met behulp van de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer deze jullie ontvalt, men jullie zal opnemen in de tenten van deze wereld” (Lukas 16:9). Het verhaal waarin deze uitspraak voorkomt, hier helemaal uitleggen, voert te ver. De strekking komt erop neer dat je onrechtmatig verworven bezit alleen ‘rechtvaardig’ kunt maken door het weer aan de rechtmatige eigenaren terug te geven. Uit het gebruik van het woord mammon blijkt dat ook Lukas een lezerspubliek op het oog heeft gehad met een elementaire kennis van Hebreeuws en Aramees.

Hebreeuwse en Aramese namen
Niet alleen Hebreeuwse en Aramese woorden, ook namen spelen soms een rol van betekenis in evangelieverhalen. Interessant zijn in dit verband de namen die Lukas in de Handelingen der Apostelen soms geeft aan personen die in zijn andere verhalen een Griekse of vergriekste naam hebben. Zo noemt hij Paulus enkele keren Saoul (Hebreeuws Sja’oel) in plaats van Saulus (Grieks Saulos) (bijv. in Handelingen 9:4). En Petrus noemt hij soms Sumeoon (Handelingen 15:14), wat meer Hebreeuws is dan Simoon, zoals hij hem meestal noemt. Dat heeft met de strekking en de Hebreeuwse achtergrond van het verhaal te maken. In sommige verhalen heeft ook de betekenis van de persoonsnamen een duidelijke relatie met de strekking van het verhaal. In enkele gevallen is die betekenis zelfs doorslaggevend voor de uitleg ervan.

In Lukas’ verhaal over de geboorteaankondiging van Johannes de Doper (Lukas 1:5-25) zegt de engel tegen zijn vader Zacharias: “Wees niet bevreesd, Zacharias, want jouw gebed is verhoord en je vrouw Elisabeth zal je een zoon baren en jij zult hem de naam Johannes geven.” Elisabeth was al die tijd kinderloos geweest. De naam Johannes komt van de Aramese naam Jochanan, wat ‘de Eeuwige is genadig’ betekent (in het woorddeel chanan herkennen we nog ons woord gein). Het verband tussen de woorden van de engel en de naam Johannes is in het Grieks volkomen zoek, maar in het Aramees direct te zien. Ook nu weer veronderstelt Lukas enige kennis van de semitische talen bij zijn lezerspubliek.

Dat is ook het geval in het verhaal over de geboorteaankondiging van Jezus (Lukas 1:26-38). Het is de engel Gabriël die de boodschap aan Maria overbrengt. De naam Gabriël betekent ‘kracht van God’. Om de twijfelende Maria te overtuigen van zijn boodschap zegt Gabriël op een bepaald moment tegen haar: “De kracht van de Allerhoogste zal jou overschaduwen” (vers 35). Daarmee zinspeelt de engel zowel op Gods rol, als op zijn eigen rol in het gebeuren. Het is een gewaagd woordspel van Lukas. In het joodse recht geldt immers: “De gezant (hier de engel) van de koning (hier God) is de koning.” In veel Bijbelverhalen is het beeld van de ‘engel van de Eeuwige’ een eufemisme voor God zelf. Ook dit ontgaat de lezer zonder kennis van de betekenis van de naam Gabriël.

De naam Lazarus
In het verhaal over de rijke man en de arme Lazarus (Lukas 16:19-31) wordt vaak over de betekenis van de naam Lazarus heen gelezen. Immers, de man heette nu eenmaal zo! Maar in een gelijkenis had Lukas ook elke andere naam kunnen kiezen! De naam Lazarus is via het Aramees afkomstig van de Hebreeuwse naam El’azar. En dat betekent ‘God helpt’ of ‘God redt’. Dat is dezelfde betekenis als van de naam ‘Jezus’, die van het Hebreeuwse Jêhosjoe’a komt: ‘de Eeuwige redt’. De betekenisovereenkomst van beide namen gaat in het Grieks helaas volkomen verloren, maar speelt een belangrijke rol in het verhaal. Het verhaal gaat namelijk over een rijke man die tijdens zijn leven Lazarus aan diens lot heeft overgelaten. Beiden zijn gestorven en de rijke man verzoekt Abraham om Lazarus te laten opstaan uit de doden teneinde zijn familie en vrienden ervan te overtuigen dat ze hun onbarmhartige levenswijze moeten veranderen. Het verzoek van de rijkaard wordt echter niet ingewilligd. De slotzin van het verhaal luidt: “Indien zij [de verwanten van de rijkaard] naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten overtuigen.” De naamverwantschap Lazarus/Jezus laat zien dat die uitspraak niet alleen betrekking heeft op Lazarus, maar impliciet ook op Jezus. Met andere woorden: ook de opstanding van Jezus heeft alleen betekenis als men Mozes (de Tora) en de profeten een serieuze rol laat spelen in het leven.

De naam Zacheüs
Als laatste voorbeeld het verhaal over de oppertollenaar Zacheüs uit Jericho, die schatrijk was (Lukas 19:1-10). Hij was klein van stuk en moest in een vijgenboom klimmen om Jezus Jericho te zien binnenkomen. Tollenaars waren belastingambtenaren die voor de Romeinse bezetter de belastingen inden. Die belasting was het volk jaarlijks aan de Romeinen verschuldigd om de kosten van de Romeinse bezetting op te brengen. Tollenaars stonden dan ook in een kwaad daglicht in het land Israël van die tijd. Het woord ‘tollenaar’ roept associaties op met collaboratie, corruptie, uitbuiting, zelfverrijking, goddeloosheid etc. Maar hier is iets vreemds aan de hand. Deze tollenaar heet nota bene Zacheüs, wat van de Aramese naam Zakkai komt, met de betekenis ‘rechtvaardige’ (Hebreeuws tsadiek). En – wat veel lezers ook ontgaat – hij klimt in een vijgenboom, symbool van de messiaanse tijd (Micha 4:4). In de exegese wordt Zacheüs meestal als een groot zondaar gekenmerkt. Maar zijn naam en zijn boomkeuze doen iets anders vermoeden: ook onder de tollenaars bevonden zich lieden die rechtvaardig waren. Zij hielpen weliswaar de Romeinse bezetter, maar hieven niet meer belasting dan nodig was en dat deden zij zonder zelfverrijking. Bestonden dergelijke tollenaars echt?

Vooral de evangelist Lukas hield ervan – ook andere verhalen geven daar blijk van – om bestaande vooroordelen te doorbreken. Als je oog in oog met iemand staat, moet je hem of haar beoordelen naar diens persoonlijke daden en kwaliteiten, niet naar de groep waartoe hij of zij behoort. Zacheüs’ belofte aan het eind van het verhaal moet nauwkeurig gelezen worden: “Zie, de helft van mijn bezit, meester, geef ik de armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig” (vers 8). De meeste exegeten leggen deze woorden uit als de ‘schuldbelijdenis van een zondaar’, maar als je nauwkeurig leest, valt dat er niet in te lezen. Er staat niet dat Zacheüs iemand iets heeft afgeperst, maar ‘indien’ (Grieks ei) hij dat gedaan zou hebben. Met enig rekenwerk valt zelfs in te zien, dat als de man zijn hele vermogen te danken had gehad aan afpersing, hij zijn belofte onmogelijk zou kunnen nakomen.

Uit al deze voorbeelden blijkt dat de Hebreeuwse en Aramese betekenis van woorden en namen ons soms opeens een heel ander doorkijkje door evangelieverhalen kan geven. De evangelisten hebben blijkbaar hun verhalen geschreven voor een Grieks sprekend, joods publiek dat nog over enige elementaire kennis van Hebreeuws en Aramees beschikte.
 

 


This is the website of Peter van 't Riet