Artikelen - Jodendom

De Essenen en de Dode-Zeerollen - Peter van 't Riet - 1996

In november 1947 werd prof. Elazar L. Sukenik, hoogleraar archeologie aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem, benaderd door een bevriende Armeense antiquair in verband met een drietal oude boekrollen, die door een handelaar in Bethlehem te koop waren aangeboden. De boekrollen zouden zijn ontdekt door bedoeïenen in grotten bij Qoemraan aan de noord-westkust van de Dode Zee. Het bleek te gaan om boekrollen van de joodse groepering der Essenen die rond het begin van de christelijke jaartelling in de woestijn van Judea een teruggetrokken leven leidde. Ondanks de moeilijke politieke situatie van die dagen (het Britse mandaat over Palestina liep op zijn achterste benen) wist Sukenik de drie rollen te verwerven voor de Hebreeuwse Universiteit. Het betrof een rol van het bijbelboek Jesaja en twee rollen die nu bekend staan als de Dankpsalmen en Rol van de strijd.

Kort daarop, in het vroege voorjaar van 1948, werd Sukenik nogmaals benaderd in verband met vier andere rollen. Maar de onderhandelingen over de koop werden door de onbekende eigenaar afgebroken. Die eigenaar bleek later de Syrisch Orthodoxe bisschop van Jeruzalem te zijn, die meende bij verkoop in Amerika meer geld voor de rollen te kunnen krijgen. Eerst in 1954, een jaar na Sukenik's dood, werd er in een Amerikaanse krant met de rollen geadverteerd. Inmiddels waren er wel facsimiles van de rollen verschenen. Na een tip en onderhandelingen via een bemiddelaar wist Sukenik's zoon Yigael Yadin de vier rollen te verwerven voor de staat Israël. Het betrof een betere, complete tekst van het bijbelboek Jesaja, een Esseens commentaar op het bijbelboek Habakuk, een rol die nu bekend staat als de Regel der gemeenschap en het zogenaamde Genesis Apocryphon dat een soort parafrase op een deel van het bijbelboek Genesis bevat. Later in 1967 werd door Yadin nog een achtste rol verworven. Al deze boekrollen zijn vandaag de dag te zien in de zogenaamde Shrine of the Book, de monumentale bewaarplaats in het Israël Museum in Jeruzalem.

Wie waren de Essenen?
De Essenen hebben als beweging in het Jodendom bestaan van de tweede helft van de 2e eeuw v.C.J. tot ca. 68 C.J., toen hun hoofdkwartier in het huidige Qoemraan door de Romeinen werd verwoest. Zij vormden een groepering waarin de leiding berustte bij een deel van de lagere priesterschap, en wel dat deel dat niets moest hebben van de manier waarop de Sadducese overpriesters de tempel in Jeruzalem bestuurden en de offerdienst praktizeerden. De Essenen leefden in afgesloten, kloosterachtige gemeenschappen op het land en in de woestijn van Judea. Daar bereidden zij ''in de woestijn'' de komst van de messiaanse tijd voor, waarin zij in staat gesteld zouden worden de ware tempeldienst in Jeruzalem te herstellen. In hun gemeenschappen werd het leven geregeld volgens een zeer strikte interpretatie van de Tora. Daarbij leefden zij vooral de reinheidsvoorschriften na alsof zij al als priesters dienst deden in de tempel te Jeruzalem. Aangezien God de verlossing elk moment kon doen aanbreken, moesten zij voortdurend in een zodanige toestand van reinheid verkeren, dat zij direct de offerdienst in Jeruzalem konden 'overnemen' van de slechte Sadducese overpriesters. Vandaar dat reinigingsbaden een grote rol speelden in het dagelijks leven van de Essenen, evenals de gemeenschappelijke maaltijden die plaatsvonden volgens een bepaald tempelritueel.

De Essenen leidden in afgesloten gemeenschappen een eenvoudig leven, waarin zij hun bezittingen deelden in gemeenschappelijk eigendom. Een groot deel van hun tijd besteden zij aan de studie van de Tora. Inspiratie putten zij uit de boeken van profeten zoals Jesaja en Habakuk. Hun verwachtingen omtrent de nabije verlossing legden zij vast in eigen geschriften met een sterk apokalyptisch karakter. Niet geheel duidelijk is of zij de offerdienst in alle opzichten meden. Zeker is dat zij zich geheel afzijdig hielden van de politieke situatie in Jeruzalem. Hierin verschilden zij sterk van de Farizeeën met wie zij overigens qua opvattingen veel verwantschap vertoonden. Zo geloofden zij in het voortbestaan na de dood, zij verwachtten de komst van messiasfiguren en beperkten de uitleg en toepassing van Tora en profeten niet tot de letterlijke betekenis van de tekst. In hun geschriften speelt de ''Leraar der Gerechtigheid'', de oprichter van hun beweging, een grote rol. Nadat hij Jeruzalem ontvlucht was, werd hij vervolgd en gedood door de ''boze hogepriester'' met wie hij in onmin leefde.

De rol van de offerdienst in het joodse leven
Om een juist begrip te krijgen van de opvattingen der Essenen moeten we nagaan welke rol de offerdienst speelde in het Jodendom van die tijd. De offerdienst heeft in Israël een heel andere betekenis gehad dan bij de heidense volken, om de eenvoudige reden dat de relatie tussen God en mens in Israël een ander karakter heeft dan de relatie tussen de goden en de mensen in het heidendom. Bij de omringende volken was de mens vrijwel geheel afhankelijk van de goden, die optraden als gepersonifieerde natuurkrachten. Als gevolg daarvan was de offergave vooral bedoeld als geschenk, genoegdoening of bezwering. Het offer diende om de goden tevreden te stellen, te vriend te houden, vergevingsgezind te maken of tot gunsten te vermurwen. Als de goden maar op de juiste tijd en in voldoende mate hun offergaven kregen, dan zouden zij de mensen met rust laten of hen zelfs voorspoed, vruchtbaarheid en geluk brengen. Het doel van de offerdienst was de loop der dingen ten voordele van de mens te beïnvloeden.

In Israël had en heeft de relatie tussen God en mens het karakter van een verbond tussen partners. God is weliswaar de autonome Schepper der wereld volgens wiens plan de natuur verloopt, maar binnen deze natuurlijke orde heeft Hij de mens gecreëerd als zijn evenbeeld, gesprekspartner en bondgenoot. Daarom is God vooral de personificatie van zedelijke beginselen die de mens richting geven bij het handelen. Binnen zo'n opvatting van het goddelijke kan de offerdienst slechts één doel hebben: de zedelijke eenheid tussen God en mens te onderhouden, te herstellen, te verdiepen en te vervolmaken, opdat de mens in zijn gedrag gaat beantwoorden aan het beeld van zijn Schepper. Een van de belangrijkste Hebreeuwse woorden voor 'offer' is dan ook het woord korban, dat niet 'het geven van een geschenk' betekent, maar 'het naderen of naderbij komen'. De gang naar de tempel werd opgevat als het 'verschijnen voor Gods aangezicht'. Het ging er vooral om God in geestelijke zin naderbij te komen. Daarom lag de nadruk niet op de offergave, maar op de offeraar en zijn offerhandelingen, waartoe in vele gevallen een offermaaltijd behoorde. De offergave was daarbij slechts de uitdrukking van de gezindheid van de offeraar, want - en dat is een van de grondtrekken van het joodse denken - geestelijke realiteiten dienen een materiële gestalte aan te nemen: het woord dient vlees te worden. De offerdienst met al haar riten en symbolen bood het volk, de groep, de familie en de individuele mens de gelegenheid het beeld van God gestalte te geven in de concrete aardse werkelijkheid. Vandaar dat deze offerdienst was omgeven met strenge voorschriften omtrent reinheid en moreel en sociaal gedrag.

Enkele Esseense geschriften

CDC Het Damascusgeschrift
1QS De Regel der Gemeenschap
1QH De Dankpsalmen
1QM De Rol van de Strijd
1QpHab Commentaar op Habakuk
1QSa Het Twee-Kolommendocument
1QIsa De eerste rol van Jesaja
4QpIs Commentaar op Jesaja
1QpMic Commentaar op Micha
4QpNah Commentaar op Nahum
4QpPs 37 Commentaar op Psalm 37
1QGen.Ap Het Genesis-Apocryphon
1Q22 De Woorden van Mozes

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Omdat de relatie tussen God en mens veel aspecten heeft, bestond de offerdienst eveneens uit veel verschillende soorten offers, die allen een aspect van die relatie tot uitdrukking brachten. Zondeoffers werden gebracht om de relatie met God te herstellen als deze door overtredingen was verstoord. Schuldoffers waren een speciale vorm van zondeoffers en moesten worden gebracht als iemand opzettelijk zijn plichten had verzuimd. Voorts waren er de dagelijkse ochtend- en middagoffers, die de continuïteit van de relatie tussen God en zijn volk tot uitdrukking brachten. Bij het begin van de oogst werden de eerste vruchten of schoven naar de tempel gebracht. Deze eerstelingen vertegenwoordigden de hele oogst. Men drukte er mee uit dat alles Gods eigendom is en de mens het slechts uit Zijn hand ontvangt. Dan was er het vrede- of welzijnsoffer, dat ieder kon brengen die een bijzondere gebeurtenis had te vieren en dat wilde doen in Gods nabijheid. En zo zijn er nog vele andere soorten offers te noemen.

Ook had elk feest zijn eigen offers. Op Jom Kippoer (Grote Verzoendag), waarop al Israëls zonden tegenover God worden verzoend, werd één bok geslacht en geofferd op het altaar en een tweede als zondebok, beladen met al Israëls zonden tegenover God, de woestijn in gestuurd. Op Loofhuttenfeest werden 70 stieren geofferd (Num. 29) om tot uitdrukking te brengen dat de God van Israël ook de God van de 70 wereldvolken is. Op het Pessach-feest werden de Pessach-lammeren geofferd en tijdens de Sedermaaltijd gegeten. Daarmee bracht men tot uitdrukking het vaste geloof dat de relatie tussen God en zijn volk blijft voortbestaan dwars door tijden van vervolging en onderdrukking heen.

De offerdienst was dus veel meer dan alleen het brengen van offergaven naar de tempel. Het was de expressie van Israëls geloof door middel van wat men kan noemen een theologie van daden. De offerdienst in Israël is eeuw na eeuw de 'vleeswording van het Woord' geweest. De discussies die Joden in die tijd voerden over de wijze waarop de offerdienst moest worden ingericht, kan men in hedendaagse theologische termen dogmatische discussies noemen, omdat dogmatiek geen kwestie was van woorden, maar van daden! Men kan zich dus voorstellen dat onenigheid over de gang van zaken in de offerdienst kon voortkomen uit diepgaande godsdienstige tegenstellingen en kon leiden tot onoverbrugbare kloven tussen verschillende groeperingen.

Dat was ook het geval bij de Essenen en de andere joodse groepen in die tijd. Zij splitsten zich af van de hoofdstroom van het toenmalige Jodendom, omdat zij met hun opvattingen over de offerdienst alleen stonden. Daardoor kwam hun theologie van daden in het gedrang. Zij kozen voor (of werden gedwongen tot) de uiterste consequentie: zich terugtrekken uit de tempel en uit Jeruzalem. Dat is waarschijnlijk al het geval geweest aan het eind van de 2e eeuw v.C.J. Zij vestigden zich in de woestijn van Judea in de stellige overtuiging dat God elk moment in de geschiedenis zou kunnen ingrijpen om hen in ere te herstellen. Daarom leidden zij een leven alsof zij zich al als priesters in de tempel van Jeruzalem bevonden. Zo stonden zij op elk moment klaar om, als God het wilde, naar Jeruzalem te kunnen optrekken en daar de leiding over de offerdienst te kunnen overnemen van de verderfelijke Sadducese overpriesters. Dat is de achtergrond van waaruit veel van hun levenswijze en hun opvattingen verklaarbaar wordt.

Het verblijf in de woestijn
De woestijn van Judea, een noordelijke uitloper van de Sinai-woestijn, ligt ingeklemd tussen de Dode Zee en het bergland van Judea. Naar het noorden toe strekt de Woestijn van Judea zich uit tot langs de benedenloop van de Jordaan. Wie van Jericho naar Jeruzalem reist, gaat dan ook door de woestijn. Het gebied is met zijn vele schuilhoeken en spelonken een uitstekend oord om zich uit de bewoonde wereld terug te trekken. Van oudsher is het dan ook een gebied, waarheen Israëlieten en later Joden hun toevlucht namen bij politieke vervolgingen of als zij zich tegen de machthebbers in Judea wilden verzetten (1 Sam. 23:14 e.v.; 1 Makk. 2:29 e.a.).

Over de verblijfplaatsen van de Essenen zijn de historische bronnen niet eensluidend. Volgens Josefus hadden de Essenen geen eigen steden, maar waren velen van hen gevestigd in elke stad. Ook Philo van Alexandrië meldt dat zij leefden in vele steden van Judea en in vele dorpen, en dat zij gegroepeerd waren in grote gemeenschappen, die veel leden telden. Elders echter beweert Philo, dat zij in dorpen leefden en de steden vermeden vanwege de ongerechtigheden der stedelingen. Zowel Josefus als Philo schatten, dat het totale aantal Essenen groter was dan 4000. Ook de Romeinse schrijver Plinius geeft een korte beschrijving van de Essenen, waarin hij hen lokaliseert op de westelijke oever van de Jordaan en de Dode Zee ongeveer ter plaatse van het huidige Qoemran.

Hoewel geografische aanwijzingen in de Esseense geschriften schaars zijn en meestal een kryptisch karakter hebben, speelt toch het zich terugtrekken in de woestijn er een belangrijke rol in. Per geschrift zijn er echter verschillen, die kunnen worden verklaard doordat er verschillende Esseense groeperingen zijn geweest, of doordat de geschriften uit verschillende ontwikkelingsfasen van de Esseense beweging afkomstig zijn. In het zogenaamde Damascus Document is bijvoorbeeld sprake van een veelheid van verblijfplaatsen, die worden aangeduid als 'de kampen'. Enkele keren wordt er ook gesproken over steden als verblijfplaats van leden van de gemeenschap. In een commentaar op Psalm 37:18-19 daarentegen wordt de bedoelde Esseense groepering omschreven als 'de ballingen van de woestijn'. Dezelfde term met dezelfde betekenis treffen we aan in de openingsverzen van de Rol van de Strijd. De voorstelling van zaken is daar, dat bij de aanvang van de eindstrijd de ballingen van het ware Israël zullen terugkeren uit de woestijn der volken. Zij slaan vervolgens hun kamp op in de woestijn van Jeruzalem (de woestijn van Judea) om van daaruit Jeruzalem en vervolgens de wereld te veroveren. Uit deze geschriften blijkt dus niet alleen dat er Essenen in de woestijn verbleven, maar tevens dat zij dat verblijf hebben gezien als een tijdelijke toestand, die zou duren tot de tijd waarin hun leidinggevende positie in Jeruzalem zou worden hersteld.

Ook in de Regel der Gemeenschap wordt sterk de indruk gewekt dat de Essenen, of althans een belangrijk deel van hen, verbleven in de woestijn van Judea. In dit boek wordt de samenstelling, functie en werkwijze van de zogenaamde Raad der Gemeenschap behandeld. Dat is het hoogste juridische en bestuurlijke college van de betreffende Esseense groep geweest. Deze raad moest bestaan uit twaalf gewone Israëlieten en drie priesters, allen doorkneed in de Tora en met een volmaakte levenswandel. Zo moesten zij recht en gerechtigheid uitoefenen. Een van de functies die de aldus samengestelde raad had, was 'verzoening voor het land en vergelding over de boosaards (de Sadducese priesters en hun aanhang) te bewerken'. Daarvoor is het wel nodig dat zij zich 'afscheiden uit het midden van de woonplaats [Jeruzalem] van de mannen der dwaling [de Sadduceeën] om te gaan naar de woestijn om daar de weg van de Eeuwige te bereiden'. Daarna wordt Jes. 40:3 geciteerd: 'Bereidt in de woestijn de weg van de Eeuwige, maakt recht in de wildernis een baan voor onze God'. Iets verder in dit geschrift vinden we een uiteenzetting over het onderricht in de juiste levenswandel aan lieden die zich bij de beweging willen aansluiten. Die perikoop eindigt met de opmerking: 'Dit is de tijd om in de woestijn de weg te bereiden en om inzicht aan hen te geven...', waarin wederom een verwijzing naar Jes. 40:3 valt te lezen.

Dit alles betekent, dat de woestijn - althans voor sommige Essenen of in sommige perioden van hun bestaan - een essentiële rol speelde als verblijfplaats, waar zij zich voorbereidden op hun toekomstige rol in Israël.

De armoede van de Essenen
Zowel Philo van Alexandrië als Flavius Josefus vermelden de afwijzende houding van de Essenen tegenover rijkdom. De literatuur van de Essenen zelf is vol van opmerkingen over rijkdom en armoede. Daarbij wordt rijkdom in het algemeen als een kwaad gezien. Het Damascus Document rekent rijkdom, samen met ontucht en verontreiniging van het heiligdom, tot de drie netten waarmee Belial Israël ving. Geld en offerdienst zijn in hun ogen kennelijk moeilijk verenigbaar geweest. In de Regel der Gemeenschap is het najagen van rijkdom een eigenschap van de trotsen van geest en van de onrechtvaardigen. De eigen Esseense gemeenschap wordt daarentegen regelmatig aangeduid als 'de armen'. Zo is in de Rol van de Strijd, die gaat over de uiteindelijke oorlog van Israëls bevrijding, sprake van de oorlogen van Gods handen 'om te doen vallen de benden van Belial ... door de hand van de armen'. Daarin zijn de armen de Essenen en de benden van Belial hun vijanden. Ook komt men in datzelfde boek de term 'armen van geest' tegen als aanduiding voor de Esseense gemeenschap.

Voor de Essenen is deze zelfaanduiding als 'de armen' verbonden geweest met het afzien van privé-bezittingen. Zowel Josefus en Philo als de Esseense geschriften getuigen van het gemeenschappelijk bezit der Essenen, waarvan ieder naar behoeven gebruik kon maken. In de Regel der Gemeenschap staat bijvoorbeeld: 'En allen die zich aan Zijn trouw hebben toegewijd, zullen in de Gemeenschap Gods inbrengen al hun ... bezit, opdat ... verdeeld mag worden ... al hun bezit overeenkomstig Zijn rechtvaardig besluit'. Daarbij leidden zij volgens Josefus een sober leven waarin zij afzagen van materiële genietingen en genoegen namen met het hoogst nodige. Ook in hun eigen geschriften komen vele veroordelingen voor van zinnelijke genietingen. Ongetwijfeld hebben zij deze bewust gekozen armoede en soberheid gezien als een noodzakelijk kenmerk van hun op de tempel gerichte levenswijze. Levend alsof zij zich in de tempel bevonden, bestond er voor hen geen privébezit, maar was alle bezit gemeenschappelijk ''tempeleigendom''.

Het onderricht aan de leerlingen van de Essenen

De Essenen vormden gesloten gemeenschappen. Niets wijst erop dat zij erop uit waren hun leer en levenswijze breed onder het volk te verkondigen en te verspreiden. Daar was ook geen noodzaak toe aangezien niet het volk maar God hen de macht over Jeruzalem en de tempel zou teruggeven. Desondanks was het voor andere Joden mogelijk in de opvattingen en praktijken van de Essenen te worden ingewijd, mits men hen opzocht en zich bij hen aansloot. Josefus beschrijft dat degenen die zich bij de Essenen wilden aansluiten, een leertijd moesten doormaken. Daarbij bleven zij het eerste jaar buiten de gemeenschap. In het tweede en derde jaar vond de eigenlijke inwijding plaats, waarin een aantal stadia van toenadering werden doorgemaakt. Ook in de Regel der Gemeenschap treffen we een vergelijkbare voorstelling van zaken aan. Herhaaldelijk wordt benadrukt, dat men zich alleen vrijwillig kan aansluiten.

Dankpsalmen 2:20-23, 31-33

Ik prijs U, Heer,
omdat Gij mij gelegd hebt in de bundel der levenden
en mij beschermd hebt tegen alle valstrikken van de Groeve.
Want vermetelen zochten mijn leven,
toen ik steunde op Uw verbond.
Maar zij, een ijdele gemeenschap en een Beliëlsvergadering,
zij wisten niet, dat mijn bestaan uit U is
en dat Gij in Uw gunst mijn leven redt:
immers uit U zijn al mijn schreden.

Ik prijs U, Heer,
want Gij hebt Uw oog vast op mij gericht
en mij gered van de nijd van de leugenboden
en van de gemeenschap van degenen, die vleierijen zoeken.
Gij hebt het leven van een arme verlost,
dat zij dachten te vernietigen door zijn bloed te vergieten,
toen hij U diende.
Alleen wisten zij niet,
dat mijn schreden uit U zijn.

De Essenen en de politieke en maatschappelijke situatie
De Essenen speelden in het politieke en religieuze leven van Jeruzalem waarschijnlijk geen enkele rol. In het Damascus Document omschrijft de Esseense auteur zijn groepering als 'de boetvaardigen van Israël, die uittrokken uit het land Juda en vertoefden in het land van Damascus'. In de Regel der Gemeenschap wordt gesproken over 'zich afscheiden uit het midden van de woonplaats van de mannen der dwaling', waarmee het Jeruzalem van de Sadduceeën bedoeld schijnt te zijn. Ook zijn sommige van hun geschriften uitgesproken negatief over de joodse machthebbers in Jeruzalem. In een Esseens commentaar op het boek Habakuk lezen we over de goddeloze priester die, toen hij eenmaal in Israël tot heerschappij was gekomen, God verliet en trouweloos handelde om der wille van rijkdom. Hij wordt voorgesteld als een vervolger van de Essenen. En in het Damascus Document lezen we over de vorsten van Juda, dat zij zich niet hebben afgekeerd van de wegen der verraders, maar zichzelf hebben verontreinigd op de wegen der lichtekooien en in de weelde der goddeloosheid. Even verderop beschrijft de auteur van dat geschrift zijn eigen groep als 'de boetvaardigen in Israël, die zich van de weg van het volk hebben afgewend'. Het is uit dit alles duidelijk, dat de Essenen zich hadden afgewend van het politieke en religieuze leven in Judea.

Het brengen van offers door de Essenen is onder geleerden aan discussie onderhevig. Zij stonden afwijzend tegenover de gang van zaken in de tempel, die door de Sadducese overpriesters werd aangestuurd. Josefus geeft hiervoor als belangrijkste oorzaak hun afwijkende opvattingen met betrekking tot de reinheidsvoorschriften, waardoor zij van de offerdienst buitengesloten zouden zijn. Toch zijn er aanwijzingen dat zij zelf offers brachten. Het meest waarschijnlijk is, dat zij niet deelnamen aan offers die gebracht werden in de tempel te Jeruzalem, maar dat zij wel zelf bijvoorbeeld het offer van de 'rode koe' brachten, hetgeen volgens Num. 19:3 buiten het heiligdom moest gebeuren. De as daarvan hebben zij ongetwijfeld nodig gehad voor de bereiding van het reinigingswater ten behoeve van hun reinigingspraktijken. Ook kunnen zij de offers voor de reiniging van de melaatsen hebben gebracht, die eveneens buiten de tempel moesten plaatsvinden (Lev. 14:1-9, 48-53). In het algemeen kan gesteld worden, dat de Essenen buiten het politieke en religieuze leven in Jeruzalem stonden en ten opzichte van de andere joodse groeperingen in een politiek en religieus isolement leefden.

Doop- of reinigingspraktijken van de Essenen
In het algemeen kan men stellen dat reinheid en onreinheid begrippen zijn om aan te duiden, dat iets of iemand zich in een toestand bevindt, waarin contact met de tempel en de offerdienst toegestaan (reinheid) dan wel verboden (onreinheid) is. De overgang van de toestand van reinheid naar onreinheid werd veroorzaakt door zogenaamde bronnen van onreinheid. Om weer van de toestand van onreinheid te kunnen overgaan naar de toestand van reinheid was onder andere een reinigingsbad in stromend water nodig. In de Tora worden als belangrijkste oorzaken van onreinheid aangegeven: bepaalde huidziekten, vloeiingen uit geslachtsorganen en aanraking van lijken, speciaal die van mensen. Waarom juist deze zaken iemand ongeschikt maken voor de offerdienst, wordt in de Tora niet nader verklaard. We nemen aan, dat de reden ervan onder meer gezocht kan worden in de rol die dergelijke zaken speelden in de cultische praktijken van de buurvolken van het oude Israël. In de mondelinge Tora worden ook andere bronnen van onreinheid genoemd en wordt een uitgebreid stelsel van onreinheidsregels besproken.

Opmerkelijk is dat de betekenis van het begrip reinheid en de oorzaken van onreinheid niet beperkt zijn gebleven tot het in aanraking komen met lichamelijke bronnen van onreinheid, maar ook van toepassing werden op het gebied van ethiek, moraliteit en gedrag. In die zin komen we woorden als 'rein', 'onrein' en 'reiniging' tegen in tal van uitspraken in Tenach. De verbinding tussen reinheid, onreinheid, reiniging en de offerdienst in de tempel is in sommige van deze teksten direct aanwezig (Hag. 2:14-15; Mal. 3:3-5; men vergelijke in Ps. 51 de verzen 4 en 9 met de verzen 18-21; verder: Ezra 6:20-21; J.Sir. 38:10-11). Dit betekent dat ook morele of gedragsmatige misstappen (zonden) zoals maatschappelijk en economisch onrecht, echtbreuk, afgodendienst en de algehele verwaarlozing van de Tora de Israëliet onrein maakten, dat wil zeggen hem ongeschikt maakten voor de offerdienst aan de Eeuwige in de tempel te Jeruzalem. Alleen door zijn misstappen of verkeerde levenshouding te erkennen en er van terug te keren kon men de weg naar de reinheid en daarmee naar de tempeldienst terug vinden. Ook daarbij was dan een reinigingsbad nodig dat gepaard ging met onderdompeling.

Geheel overeenkomstig hun gerichtheid op hun toekomstige rol bij de offerdienst nemen reinigingsbaden in het leven van de Essenen een belangrijke plaats in. Josefus meldt dat zij zich dagelijks na afloop van het werk aan het eind van de ochtend reinigden door een gemeenschappelijk bad te nemen ter voorbereiding op de gemeenschappelijke maaltijd. Ook na ontlasting reinigden zij het lichaam door middel van een wassing. Binnen de beweging waren de Essenen ingedeeld naar de lengte van de tijd die zij reeds lid van de beweging waren. Nieuwelingen maakten een driejarige periode van inwijding door. Het eerste jaar dat zij in ''opleiding'' waren, werden zij als onrein beschouwd en mochten niet deelnemen aan de reinigingsbaden van de senioren. Kwam een seniorlid met zo'n juniorlid in aanraking, dan maakte dit de senior onrein en moest deze de onreinheid door middel van een wassing ongedaan maken. De relatie tussen de reinheidspraktijken en de tempeldienst treedt duidelijk naar voren in Josefus' mededeling, dat de afwijkende reinigingspraktijk van de Essenen de belangrijkste reden vormde, waarom zij uitgesloten waren van de offerdienst in de tempel.

Uit hun eigen geschriften is duidelijk, dat reinheid en reinigingsbaden voorname zaken waren in het leven van de Essenen. In het Damascus Document worden voorschriften voor het reinigingsbad gegeven, waaruit blijkt dat men geen vuil water mocht gebruiken en dat men genoeg water moest gebruiken om geheel te kunnen worden ondergedompeld. De relatie tussen reiniging en offerdienst wordt uitdrukkelijk gememoreerd. Opmerkelijk is dat niet alleen het contact met materiële zaken, maar vooral ook morele en gedragsmatige oorzaken als een bron van onreinheid worden beschouwd. Deze moeten eerst door bekering en boetedoening worden weggenomen, alvorens reinigingsbaden hun rituele effect hebben. Zo lezen we in de Regel der Gemeenschap, dat ieder die weigert zich bij de beweging aan te sluiten en blijft wandelen in de verharding van zijn hart, onrein zal zijn al de dagen dat hij Gods inzettingen blijft verwerpen. Zijn onreinheid wordt niet weggenomen noch door het water der ontzondiging, noch door zeeën, rivieren of welk waswater dan ook. En even verder lezen we over alle slechte mensen die op de weg van de goddeloosheid wandelen, dat zij 'niet bij het water mogen komen om de reinheid van de heilige mannen aan te tasten, want zij zullen niet gereinigd worden als zij zich niet van hun zonde bekeren. Onrein zijn allen die Zijn woord overtreden'.

Uit deze passages blijkt, dat de Essenen er naar streefden in een zo permanent mogelijke toestand van reinheid te verkeren. De bedoeling daarvan was, dat zij als reine gemeenschap van priesters en overige Israëlieten elk moment gereed zouden zijn om bij de komst van de messiaanse tijd de tempeldienst in Jeruzalem van de valse, Sadducese priesters over te nemen. De reinheidspraktijk van de Essenen was direct gericht op hun verwachting van een nabije messiaanse toekomst, waarin de tempeldienst weer op de juiste wijze zou worden vervuld. Elke vorm van onreinheid betekende een inbreuk op hun gereed-zijn voor die messiaanse taak en kon slechts worden weggenomen met behulp van een reinigingsbad. Onreinheid uit morele of gedragsmatige oorzaken vereiste bovendien bekering, die aan het reinigingsbad vooraf diende te gaan.

De messiasverwachting van de Essenen
De messiasverwachting in het Jodendom van de eerste eeuw C.J. was de verwachting, dat er aan de Romeinse overheersing van het land Israël een eind zou komen door middel van een politiek-religieus verlossingsproces, waarin bijzondere leidersfiguren een door God gewilde rol zouden spelen. Dergelijke begenadigde leidersfiguren werden gezien als gezalfden (messiassen) zoals de koningen en priesters in het oude Israël werden gezalfd voor de uitoefening van hun taak. Een van de belangrijkste resultaten van dit verlossingsproces zou moeten zijn, dat het tempelbedrijf in Jeruzalem van Romeinse invloeden werd bevrijd. Herstel van de offerdienst als zuiver joodse aangelegenheid was voor de meeste Joden in die tijd het belangrijkste doel van het messiaanse verlossingsproces.

In het toenmalige Jodendom bestonden tal van verschillende messiasverwachtingen. De verschillen spitsten zich daarbij niet toe op het te bereiken doel, maar op de wijze waarop de bevrijding van de Romeinen moest worden bereikt. Moest dat via een gewelddadige opstand? Of door geweldloos verzet? Of moest men wachten tot God zelf vanuit de hemel in de loop der dingen zou ingrijpen? Vaak bestond een messiasverwachting uit drie componenten, te weten een profetische, een priesterlijke en een koninklijke. In het algemeen kan men stellen dat de profetische messiasfiguur de taak had een messiaanse beweging te stichten die later kon worden aangevoerd door de andere messiassen. De koninklijke messias zou dan de taak hebben Israëls politieke onafhankelijkheid te bewerkstelligen, terwijl de priesterlijke messias het tempelbedrijf in zijn oude luister zou moeten herstellen.

Voor de verwachting van een profetische messiasfiguur vinden we al aanknopingspunten in Tenach waar de komst van 'de profeet' wordt aangekondigd (Deut. 18:15-18). In Mal. 3:23 wordt de wederkomst van de profeet Elia voorzegd, die Israël zal voorbereiden op de 'grote en geduchte dag van de Eeuwige'. De Essenen waren nu van mening dat hun eigen Leraar der Gerechtigheid de rol van de messiaanse profeet al had vervuld en het voorbereidende werk had verricht. In het Esseense Habakuk-commentaar wordt van deze Leraar der Gerechtigheid gezegd, dat God aan hem 'bekend gemaakt heeft al de verborgenheden van de woorden Zijner knechten, de profeten'. In het Damascus Document is deze Leraar der Gerechtigheid degene die de jonge Esseense gemeenschap 'leidt op de weg van Gods hart' en aan latere geslachten bekend maakt, wat God in het allerlaatste geslacht zal doen aan de gemeente der afvalligen, die zich van Zijn weg hebben afgekeerd. Deze Leraar der Gerechtigheid, die door zijn vijand - de goddeloze priester - werd vervolgd en omgebracht op een Grote Verzoendag, had dus in de ogen van de Essenen het voorbereidende werk al verricht. De Essenen leefden daarna voor hun gevoel in de overgangstijd tussen het heengaan van de Leraar der Gerechtigheid en de komst van de messiassen uit Aäron en Israël. Die komst was aanstaande en de strijd voor de verlossing kon elk moment losbreken op het door God vastgestelde tijdstip. Tot zolang was het voor de Essenen zaak vol te houden in hun levenswijze van armoede en reinheid.

Met name in de laatste, nog niet aangebroken fase van het verlossingsproces zouden de priesterlijke messias, zoon van Aäron, en de koninklijke messias, zoon van Israël - ook wel spruit van David genoemd - een rol gaan spelen. Kenmerkend daarbij is, dat de priesterlijke messias, de zoon van Aäron, het primaat heeft boven de koninklijke messias, de zoon van Israël. Hij is de eerste in rang bij de gemeenschappelijke maaltijden in de messiaanse tijd en zegent als eerste brood en wijn. Daarna mag als tweede de messias uit Israël zijn hand naar het brood uitstrekken. Ook in de Testamenten van de Twaalf Patriarchen, waarvan fragmenten zijn aangetroffen tussen de geschriften der Essenen, komen beide messias-figuren een aantal malen voor. Ook daar is de koninklijke messias ondergeschikt aan de priesterlijke messias. Het was met name de taak van de koninklijke messias van Israël om het leger aan te voeren in de oorlog voor Israëls verlossing uit de heerschappij van zijn vijanden, de Romeinen.

Besluit
Het leven van de Essenen was volledig gewijd aan de gedachte dat de offerdienst, Israëls theologie van daden, binnen korte tijd in oude glorie zou worden hersteld en dat zij als Gods getrouwen de leiding over de tempel in handen zouden krijgen. Ook andere kenmerken van de Esseense gemeenschap, zoals het zogenaamde celibaat zijn daaruit te verklaren. De geschiedenis liep echter anders. Halverwege de Joodse Oorlog (66-70 C.J.) werd hun hoofdkwartier in Qoemraan door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt. Net op tijd hadden zij hun boekrollen in de grotten van de omgeving in veiligheid kunnen brengen. Toen in 70 C.J. Jeruzalem en de tempel waren verwoest en de Romeinen steviger dan ooit de touwtjes in Judea in handen hadden, was het snel met de Esseense beweging gedaan. Nog altijd zijn de tempel en de offerdienst niet hersteld, maar de Essenen beleven vandaag de dag dankzij hun teruggevonden boekrollen een ongekende opstanding uit de doden.

Literatuur
Allegro, J.M., Die Botschaft vom Toten Meer, Das Geheimnis der Schriftrollen, Frankfurt am Main, 1957
Beall, T.S., Josephus' description of the Essenes illustrated by the Dead Sea Scrolls, Cambridge, 1988
Brongers, H.A., De Gedragsregels, Serie 'De handschriften van de Dode Zee in Nederlandse vertaling', Amsterdam, 1958
Brongers, H.A., De Rol van de Strijd, Serie 'De handschriften van de Dode Zee in Nederlandse vertaling', Amsterdam, 1960
Charles, R.H. (Ed.), The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament, 2 Delen, Oxford, 1913/1973.
Eisenman, R., Wise, M., De Dode-Zeerollen onthuld, Houten, 1993
Gaster, Th.H., The Dead Sea Scriptures in English Translation, New York, 1957
Jeremias, G., Der Lehrer der Gerechtigkeit, Göttingen, 1963
Josephus, Jewish Antiquities, H.St.J. Thackeray, R. Marcus, L.H. Feldman, 6 Delen, Loeb Classical Library, Londen, 1930/1967
Josephus, Der Jüdische Krieg, H. Endrös, 2 Delen, München, 1965
Maier, J., Schubert, K., Die Qumran-Essener, München, 1973
Pearlman, M., The Dead Sea Scrolls in the Shrine of the Book, Jerusalem, 1988/1993
Woude, A.S. van der, De Dankpsalmen, Serie 'De handschriften van de Dode Zee in Nederlandse vertaling', Amsterdam, 1957
Woude, A.S. van der, Bijbelcommentaren en Bijbelse verhalen, Serie 'De handschriften van de Dode Zee in Nederlandse vertaling', Amsterdam, 1958

Dit artikel is eerder verschenen in: Judaica Bulletin 9 nr. 2, januari 1996. Later is de inhoud gebruikt in het boek Het evangelie uit het leerhuis van Lazarus, waarin nieuwe opvattingen over het vierde evangelie zijn ontwikkeld.
This is the website of Peter van 't Riet